Polderdecadentisme: Henri Borel

Henri Borel was, als je het mij vraagt, een schrijver met vreemde voorkeuren. Zo komen de topoi ‘kleine kinderen’ en ‘prostitutie’ in zijn werk op een nogal opvallende manier aan bod. Wellicht wat kort door de bocht, maar er zit een beetje een luchtje aan. Lodewijk van Deyssel verwoordde dat reeds in zijn bespreking van Borels eerste boek, de destijds immens populaire roman Het Jongetje uit 1899. Van Deyssel sprak van een ‘kwijlenden stijfselstijl’ waar ‘de lezer wee van wordt en onwillekeurig geluiden [door] begint te maken, die de voorbijgangers ontsteld doen stil staan.’ […]

Henri Borel was, als je het mij vraagt, een schrijver met vreemde voorkeuren. Zo komen de topoi ‘kleine kinderen’ en ‘prostitutie’ in zijn werk op een nogal opvallende manier aan bod. Wellicht wat kort door de bocht,  maar er zit een beetje een luchtje aan. Lodewijk van Deyssel verwoordde dat reeds in zijn bespreking van Borels eerste boek, de destijds immens populaire roman Het Jongetje uit 1899. Van Deyssel sprak van een ‘kwijlenden stijfselstijl’ waar ‘de lezer wee van wordt en onwillekeurig geluiden [door] begint te maken, die de voorbijgangers ontsteld doen stil staan.’

Eerder schreef ik al een stukje over een ander verhaal van Borel waaruit zijn interesse voor het verschijnsel ‘gevallen vrouw’ bleek, én zijn affiniteit met een bepaald slag, esthetische, decadente en Engelse schrijvers.

Onlangs las ik Borels verhaal ‘De laatste incarnatie’, geschreven in het begin van 1900 en in boekvorm verschenen in de gelijknamige bundel uit 1901. Ik las het omdat het Neerlands meest decadente kunstenaar, De Nerée uiteraard, inspireerde tot zijn prachtige tekening ‘Studie naar Ohanasan’ . Ohanasan is de naam van de protagoniste van Borels verhaal. Een vertelling die mij deed denken aan een van de meest decadente en prachtigste verhalen aller tijden, namelijk de  ‘nerveuze vertelling’ ‘Het monster van China’ uit 1907  van Jacob Israël de Haan (oorspronkelijk verschenen in Groot Nederland, later uitgegeven in de Nerveuze vertellingen, 1983). De Haans verhaal is wat extremer; het handelt over een Chinees die enkel uit een hoofd bestaat en uit puur esthetisch sadisme ook nog eens vermoord wordt (klinkt vreemd, maar sla het verhaal er maar op na). Maar de wijze waarop Borel het sterven van Ohanasan beschrijft, is bepaald ook ietwat ongezond, en in dit geval dus op het decadente af, in mijn bescheiden mening.

Het is in dit licht misschien zinnig hierbij in gedachten te houden wat Maurice Barrès schreef in de inleiding van zijn Amori et Dolori sacrum uit 1903:

Dood en wellust, droefheid en liefde zijn in onze verbeelding nauw met elkaar verbonden. (…) Er bestaat geen intense wellust zonder gebroken harten. En de fysiologen erkennen, met de dichters en de filosofen, dat de soort weliswaar in stand wordt gehouden door de liefde, maar dat ze wordt gelouterd door het verdriet. Dat geldt ook voor rozen en de bloemen van de magnolia, die hun meest bedwelmende geuren, hun felste kleuren pas krijgen op het moment dat de door er haar geheimde vuurpijlen op afschiet en ons haar afgronden laat zien. (geciteerd naar naar Mario Praz, Lust, dood en duivel.)

In ‘De laatste incarnatie’ nu, heeft een vriend van de hoofdpersoon een Japanse huishoudster, uiteraard een ex-prostituee, die, zoals vele Oosterlingen (voor de goede orde: in de ogen van de protagonist !) nu eenmaal door hun godsdienst, hun filosofie, hun karma, het een en ander aan werelds leed kunnen verdragen. Lees het verhaal voor beter begrip van de wonderlijke inzichten van deze twee westerse, nogal kolonialistische heren. Zij zien er dan ook geen been in om haar, ‘hun Japannertje’, op esthetisch sadistische wijze te zien sterven, gelijk de twee heren in ‘Het monster van China’ dit bij ‘hun Chinees’ doen. Ik citeer Borel verder:

‘Nu, vertel me nu eens iets. Hoe is ’t nu met het arme kind?’ vroeg ik.
Hij keek heel ernstig, en er was nu geen zweem van spot meer op zijn gezicht, toen hij mij antwoordde:
‘Weet je wel, old chap, dat ik waarachtig nog zou gaan gelooven aan die vreemde veronderstelling, die je hadt van Ohanasan? Vooral nu ze aan ’t sterven is, begint ze hoe langer hoe meer op zoo’n boeddhabeeld te gelijken. Je zou bijna zeggen, dat ze zelf in ’t geheel niet weet wat er alzoo met haar gebeurt. Ze teert weg, zegt de dokter, en ze hoest erg, en geeft bloed op; dat moet haar toch pijn doen, zou je zeggen. Maar ze heeft daar nog nooit over geklaagd, en ziet met die mysterieuze amandelen oogen nog steeds met denzelfden, rustigen blik van onder de lange, opgaande bogen van haar wenkbrauwen. Al haar bewegingen zijn kalm en bedaard, en nooit heb ik aan haar kunnen zien, dat ze bang was of zoo om te sterven. Ze ligt nu al een week op bed, of liever op haar matje, met het hoofd op haar houten
sluimerblokje, altijd maar op haar rug, zonder moe te worden, met haar donkere oogen starende naar boven. Zóó ligt ze daar maar weg te kwijnen, en elken dag wordt haar huid doorschijnender. Zoo’n vreemde, vreemde kleur heeft die gekregen. Somtijds is het of er een heel ijl, teer licht onder schemert, en wil je wel gelooven, dat ik eens gedacht heb: misschien is het haar ziel wel, die daaronder schijnt?
(…)
Toen stond hij in eens op, en zeide: ‘Wil je haar eens zien? De deur daar staat op een kier. Het andere meisje is een oogenblikje weg om medicijn te halen, nu ze even slaapt.’
Voorzichtig liepen wij naar het kamertje, en traden op onze teenen binnen.
Stil, stil nu….. Daar lag ze, rustig uitgestrekt op een hagelwitte mat, het luchte, ranke lijf in een tintelende zwart zijden kimono, het schoone, koninklijke hoofd achterover op het houten sluimerblokje. Haar gitzwarte, glanzende haar was opgestoken in twee wrongen, de een zwaar op de ander, gescheiden door een op een bloem zwevende kapel van kleine, blanke paarlen. Een dofroode kleur lag over haar geelbruin gezicht, als een blos op donker ooft. De teêre oogleden, fijn als bloembladen, waren over haar oogen geloken, die nog éven, flauw daaronder opstaarden omhoog. Het linkerbeen was over het rechter gevouwen, en de kuische lijning van haar heup was van een wondere, zalige rust. De lichte, doorschijnende handen waren te saâm gevouwen boven haar hoofd. Hoe kalm lag ze daar te slapen! Als een wijze maagd van vrede, als een kalm kind, dat nooit passie kende. O! de statig-golvende lijnen van haar wenkbrauwbogen! O! die dunne, ijle, transparante huid, waarachter een schemer van licht nog scheen te beven…
‘Wat ligt ze daar heerlijk rustig’, zei ik, ‘zie je wel hoe mooi ze is?’
‘Ja, je hebt gelijk. Het is net een beeld. Zóo mooi heb ik haar nog nooit gezien.’
‘En wat haalt ze stil adem! Je ziet haar borst heelemaal niet bewegen…. Zeg, kerel let er eens op….’, en opeens met een schrik: ‘…zeg, Lytton, háált ze nog wel adem…?’ Ik vatte haar pols, vooorzichtig, voorzichtig. Géén klop. géén beving meer…. Ik kwam heel dicht bij haar mond om haar adem te voelen…. Niets…. niets….
Toen, ineens, met een schok van verrassing, die eerder blijdschap dan droefenis was, riep ik:
‘Ze is dood, mijn vriend, ze is dood….’

Ja, dood was ze, eindelijk dan, eindelijk dood! De droeve reize van dit leven was voor goed volbracht!
Want daar lag Ohanasan als een beeld van donker ivoor, een zalige boeddha, roerloos in reine rust….
En ik heb eerbiediglijk rondom haar gelegd blanke lotussen, kuische symbolen der ziel, die diep geworteld in het slijk der aarde, recht rijzen omhoog, door ’t duister tot het Licht….
Zóó was haar eenzame, verlaten ziel gerezen, door den poel van ellende, waarin zij geïncarneerd was, dáár neêrgeworpen door het onverbiddellijk noodlot van haar Karma, ééns, in vroeger leven, door haar zelve gecreëerd….
Het was zoo grootsch van simpelen eenvoud:
De droeve reize door de troebele zonde was volbracht, en nu ontplooide de kuische bloem zich, hoog boven de aarde, in het eeuwige Licht….
Een glans van vrede lag over haar zacht Boeddhagelaat, de afglans van hare ziel, die nu niet meer bewust was van het droef-geleden leven, en vèr henezweefde, droomend òp in het eindelooze….

Zóó zag ik haar voor ’t laatst, en zóó zal ik haar nooit vergeten, Ohanasan, die daar lag als een beeld van donker ivoor, een zalige boeddha, roerloos in reine rust….

‘Eindelijk dood!’ En op hoe een schoone verfijnde wijze! Voor het hele verhaal: koop het boek en verlos een antiquaar van een winkeldochter. Of voor degenen die te zuinig zijn: hier is het ook te lezen.

Lees ook:  De nalatenschap van Jacob Israël de Haan

Eén gedachte over “Polderdecadentisme: Henri Borel”

  1. Beste Sander,
    Waarom kocht ik van u het boek “brieven van Frederik van Eeden aan Henri Borel”? Omdat ik het boekje van Borel “Wijsheid en schoonheid uit China” plezierig vind om te lezen. Ook het werkje van Borel “de geest van China” heeft duidelijk minder kwaliteit, maar toch fijn om te lezen. Ik ben geschrokken van uw reactie over Borel,met als resultaat dat ik zorgvuldiger de boeken van Borel ga kopen.Zijn boek Kwan Yin “Een boek over goden…” had ik graag willen hebben, maar ik vergeet het.Het boek van Frederik van Eeden krijg ik nog van u in de bus en daar ben ik toch blij mee.
    Rob Opentij

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *