De hier al eerder besproken schrijver van de neo-mystieke bestseller Het Jongetje (1899) lijkt – afgaand op zijn literaire werk – een kleine obsessie te hebben gehad met het verschijnsel prostitutie. Cultuurhistorisch – in het licht van de zogenaamde gespletenheid van het fin de siècle – is deze schijnbaar paradoxale combinatie natuurlijk interessant. De wijze waarop het thema in zijn verhaal ‘De verteedering’ (uit: De Laatste Incarnatie 1901) verbeeld wordt, is een aardig voorbeeld van life imitates art:
‘En dan – hij was nu nog pas negentien jaar – was er ook iets artistieks in, iets zooals van groote dichters, als Baudelaire en Verlaine, om zoo je verdriet te verdooven in lawaai van wijn, vrouwen en muziek. Dat gaf een soort zoete, medelijdende verteedering met je eigen, die je wel een beetje goed deed: je zag er een glorie van om je heen, of je eigenlijk een arme martelaar was in het groote Leven. (…) En een groot verlangen welde in hem op naar iemand, die eens niet hard en sterk was, maar die leed, als hij, en met wie hij zich samen ongelukkig zou voelen. Iets heel teers zou het moeten wezen, een meisje moest het zijn, een bleek, zondig meisje bijvoorbeeld, dat veel kwaad en leelijks had gedaan, en nu berouw kreeg. Wat ziekelijk zou ze zijn, en gehavend door het leven.’ (p.135 en 139)
Zie voor Borels eigen strubbelingen met de zedenwetten José Buschmans uitstekende artikel ‘Louis Couperus en Henri Borel: impressie van een vriendschap’ in: Kunsttijdschift Vlaanderen juni 2003, p.190-196.