De moderne vrouw volgens Bernard Canter

‘Kalverstraat’ (1903) van Bernard Canter is een ooit veelgelezen, en als zodanig een semi-klassieke roman over de Amsterdamse winkelstraat. Diegenen met een meer dan gemiddelde interesse in het Amsterdam van rond 1900 kennen het waarschijnlijk wel. […]

Kalverstraat (1903) van Bernard Canter is een ooit veelgelezen, en als zodanig een semi-klassieke roman over de Amsterdamse winkelstraat. Diegenen met een meer dan gemiddelde interesse in het Amsterdam van rond 1900 kennen het waarschijnlijk wel. Het ligt een beetje in de buurt van andere typische Amsterdamse romans als Kamertjeszonde, Pijpelijntjes, of de romans van Bram van Dam (daarover later eens meer). Toen ik het werk onlangs weer eens doorbladerde, stuitte ik op de volgende curieuze passage, die niet over het moderne Amsterdam, maar over de moderne vrouw handelt:

Jij bent een tastbaar symbool, zooals je daar staat. In geen andere tijd is de vrouw zóó gevormd geweest. De vrouw, de moderne vrouw is geen voorwerp meer voor lichaamsgenot alléén, bekoorster en voornaamste slavin van den man, zooals bij de Grieken. Zij is niet meer de door ascese verteerde zondares van de zieke eeuwen van duizend jaar na Christus. Zij is niet meer het moederdier, dat vooral véél kinderen moest schenken uit de eeuwen daarna van oorlogen, hongersnooden, besmettelijke ziekten en nieuw te bevolken landen, toen de tijdgeest vroeg om sterke vermeerdering van het aantal. En zij is niet de hoekig-heroiëke van het Napoleontische neo-classisisme.

De vrouw van tegenwoordig is de liefelijke kameraad van den man. Zijn gelijke en straks zijn meerdere. Want zij is uit den tijd, dat de mensch zich ontworsteld heeft aan het natuurlijke, minder afhankelijk geworden is van de natuur. Wij zijn tegen-natuurlijke wezens geworden. Rousseau is een laatste oplevering geweest van een tijd, die in hem met een schoon gebaar stierf. Wij zijn niet, zooals hij hoopte, teruggegaan naar de natuur, maar wij hebben er ons met snelle wiekslagen van verwijderd. Wij ontworstelen ons aan de natuur, dat is aan het dierlijke en onderworpene. Wij doorklieven de zeeën en wij verwaarloozen wind en zei

Wij klimmen niet moeizaam over bergen, maar snellen door tunnels. Wij laten machines den slaafschen arbeid van menschen doen. Wij kennen geen afstanden, spreken langs metalen draden over mijlen afstands, laten de electrische vonk in seconden vliegen van werelddeel tot werelddeel over de oceanen heen. Wij maken de steden steeds grooter en vormen gemeenschappelijke staten, van millioenen éénlingen makend één groote éénheid, ontzaggelijk sterker en zegevierend over alle dommekrachten en domme machten, die de éénlingen afzonderlijk, laf door hun zwakheid, in slavernij hielden, zooals de dieren slaven zijn, levend elk afzonderlijk, voor zich alléén, onbewust en onbekommerd om het deel van zijn leven, dat leeft in het dier naast zich.

En dat is alles nog maar begin. Dat zie ik aan de fijne buiging van de boog van jouw twee ranke schoudertjes, aan ’t oprijzen van de lijn van jou ruggegraat, aan de teere versmelting van je mollige voorarm naar je fijn polsje, aan den rustigen stand van je twee slanke voetjes. (p. 52 van de eerste druk)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *