En daar is-ie weer, Eduard Thorn Prikker! Wij zijn uiteraard niet alleen maar (hoewel wel heel erg veel) met Kareltje bezig, dus we hielden op onze Mokumse boekensneuptochten op de decadente bakfiets immer de ogen open voor zijn kunstbroeders. Van die ultiem schaarse fin de siècle-roman Kunstmenschen hebben we ondertussen een deel gevonden. Ja, één deel: het tweede welteverstaan. Vervelend; van Lapidoths Goëtia hadden we ook maar een deel kunnen vinden…
Maar wél vonden wij tot onze bibliofiele vreugde een exemplaar van Eduard Thorn Prikkers roman Groote meesters???, in 1904 verschenen bij Van de Garde in Zaltbommel, met een bandontwerp van Jac. Favier. Het betreft een ietwat gehavend, ingenaaid exemplaar uit de bibliotheek van het Marine Leesgezelschap Amsterdam. ‘Schrijver van Kunstmenschen’ vermeldt de titelpagina bij de auteursnaam: wie kent hem niet? Welnu: weinigen. Het is makkelijk om daar schamper over te doen, maar het is heel goed mogelijk dat het boek destijds inderdaad enige bekendheid genoot. Dat je daar in periodieken en kranten niet veel van terugvindt, zegt niet alles: het is goed mogelijk, maar zeer moeilijk te reconstrueren, dat er in schrijvers- en kunstenaarskringen een zeker mondeling discours over bestond. Is Favier overigens – weet u dat? – de schilder Jacob Favier? Mij lijkt van wel, maar ik weet dat niet zeker.
Ook Groote meesters???, de titel suggereert het al, is een kunstenaarsroman. Maar waar Kunstmenschen duidelijk gaat over Johan Thorn Prikker in de meer vooruitstrevende kunstscene van rond 1900, daar gaat Eduard met deze roman een stukje terug in de kunstgeschiedenis. Groote meesters??? beschrijft de handel en wandel van de kunstenaars Baalman en Van Spankeren, die deel uit lijken te maken van een eerdere generatie, die van de Haagse School. Hoewel deze stroming rond 1900 nog behoorlijk ‘de dienst uitmaakte’, zijn deze schilders in de ogen van een jongeling als Thorn Prikker reeds oubollig, gezapig, en dienen ze belachelijk gemaakt te worden. De roman speelt, voor zover duidelijk, ongeveer rond 1890.
Ze waren allebei schilder, en artisten van een eind over de dertig heen, zoodat niemand bijna hen hun schilder-zijn van buiten aan kon zien. Vooral Van Spankeren was gekleed met de bewuste correctheid van een eerzuchtige van goeden huize, die, voor dat zijn carrière verliep, gesnapt heeft dat je met naam alleen niet ver komt, maar dat familie- en andere relaties de kruiwagen moeten zijn, die je brengt tot een positie, die in jou stand het toch altijd een beetje vulgaire van artist-zijn vergoeden kan. Met zijn behoorlijk gescheiden haar, zijn schoone boorden en zijn correct-gewone kleedij, kweekte Van Spankeren zich relaties. (p.6)
De plot, niet erg sterk uitgevoerd moet ik zeggen, betreft de organisatie van een verloting die georganiseerd wordt voor ‘een mislukte tijdgenoot’. Welke tijdgenoten er precies worden verliteratuurd is mij, maar ook de tijdgenoten zelf, getuige enkele contemporaine recensies, niet helemaal duidelijk. In ieder geval het type van de gearriveerde, gezapige schilder. Mesdag? Breitner? Maris? Ook worden kunstcritici bespot. In Kunstmenschen was dat Henri Borels fictieve alter-ego, in Groote meesters??? is ene Van Hull de klos – ik weet niet welke bestaande criticus Thorn Prikker op het literaire oog heeft gehad. Genoemde Fra Velutini is een fictieve tijdgenoot van Fra Angelico, die Van Hull voor een onbekende en onterecht vergeten groote meester houdt en voor wie hij een ware obsessie heeft ontwikkeld. Een kunsthistorische obsessie waarmee in de roman ook de draak gestoken wordt. Zwerik is een vriend van Van Hull:
Zwerik was akelig beroemd. Voor veertig jaar had Van Hull hem in artikelen en recensies al vergeleken met Rembrandt, Rubens en Van Dijk. Van Fra Veluti had hij toen nog niet gehoord. Het was in die dagen dat Zwerik uit de provincie was af komen zakken met een schilderkist, een hoop schilderijen en een groot fortuin. Eerst had hij zoo’n beetje geheereboerd en was directeur geweest van een grootsche kaasinrichting, die thans nog terecht, omgezet in een vennootschap, de trots en roem van zijn provincie was. Zwerik had zich gevestigd in de hoofdstad als kunstschilder: had een groot huis met een luxurieus atelier ingericht en zich allengs een ‘genre’ gekozen. Te voren had hij er zomaar wat op los geschilderd; dan weer eens landschappen, dan weer stillevens. Maar eenmaal in de stad, had hij zich bepaald tot het figuur. Groote stellages had hij in zijn atelier laten opstellen, waartegen enorme doeken werden vastgezet. En geassisteerd door een paar menschen van de dienstverrichting, die verf aan moesten dragen, kwasten schoonmaken en gordijnen op en neer trekken, geflankeerd door een paar jonge kerels met aanleg voor decoratieschilder, die met groote kwasten zijn stukken moest aanzetten, was hij begonnen zijn zware ‘epische’ doeken te componeeren, die een meningte van vijftig menschen tegelijk konden bewonderen en die een relletje veroorzaakten als ze op straat met wagens en paarden, takels en helmzelen moesten worden vervoerd. Historische doeken waren het ook niet. Dat was banaal in die dagen. Bijbelsche tafereelen waren het ook niet. Het lag er zoowat tusschen in. Zweriks figuren waren mollig en meerendeels vrouwen. Dat gaf Van Hull aanleiding om bij een van zijn eerste grootscheepse recensies uit te roepen: ‘Een nieuwe Rubens!’ Er is maar een steentje nodig om een lawine te veroorzaken … als er een massa sneeuw is op de bergen. En er is maar een zeer kleine, onnoozele banaliteit nodig om een schilder naar de wereldberoemdheid te doen rollen … als de schilder, laten we maar zeggen, rond is… Van Hull had de kleine banaliteit gevonden in: ‘Een nieuwe Rubens!’ Hoe dat ’t rolde! ’t was een mirakel. Zwerik’s schilderijen kwamen na eenige jaren doeltreffend reclame-maken ruimte te kort om al de bewonderaars een observatieplaatsje te verschaffen, zoo groot was de toeloop op tentoonstellingen.’ (p.13-15)
We zouden zo het hele boek kunnen overtikken; niet omdat het een goed en mooi boek is, maar omdat het, zoals uit bovenstaande mag blijken, wél een interessant en bij vlagen vermakelijk kijkje in de eind-negentiende-eeuwse schilderswereld en -praktijk biedt. Mocht u het eens in handen krijgen, dan zou ik het zeker (blader)lezen.
Ten slotte voor de volledigheid een bij ons weten niet eerder opgemerkte, curieuze Couperusvernoeming in de roman:
Deze [de schilder Baarslag, SB], een gewillig boerenmensch dat – niemand weet hoe – op een zuren dag de ambitie schilder te worden in zijn trage hersens had doen voelen dringen, had nog wat meer dan de gebruikelijke eerbied voor iemand, die in de krant schreef; in dubbele hoeveelheid dus ook voor Van Hull, die op dat gebied – de geschiedenis der mollige vrouwtjes en van Velutini kende hij zoo’n beetje – formele wonderen had gewrocht, en bovendien achting afdwong door het gewone gezicht waarmee hij sprak van zijn ‘oeuvre als kunstrecensent’, terwijl de boekenverslinder Baarslag dat woord nooit anders dan op den omslag van boeken van Zola had zien staan. ‘Oeuvre van Louis Couperus’ dat ging er bij hem nog in: maar oeuvre van een kunstrecensent, neen maar dat moest zooiets zijn als de generaalstrepen in het boekenwurmenheir. (p.152-153)
Hallo.
Ik wilde alleen kwijt dat Eduard Thorn Pricker getrouwd is geweest met mijn oma
Mathilde Hermine Rusman. Zij trouwden op 23-07-1924 en scheidden op 26 maart 1927. Geen kinderen uit dit korte huwelijk.
Interessant, dank! Mocht u nog eens onbekende brieven of documenten e.d. vinden houden we ons aanbevolen.