Een vergeten, lyrische Vincent van Gogh-kritiek uit 1908

Onlangs vroegen wij uw aandacht voor het Amsterdamse anarcho-christensocialistische-decadente Levensrecht – Maandschrift ter gedachtenverspreiding: een interessant en ‘vergeten’ cultureel periodiek, waarin veel aandacht aan de modernste kunsten werd besteed. Niet erg verbazingwekkend, maar wel aardig, is dat daarin ook de toen hypermoderne Vincent van Gogh voorbij komt. Het is namelijk in deze jaren, zo rond en na 1905, dat Van Gogh in Nederland, nog weliswaar enigszins moeizaam, maar langzaamaan toch bij een groter publiek ‘doorbreekt’. Over een aardig Haags voorbeeld daarvan kon u eerder dit jaar lezen. Maar beter nog dan in Den Haag kon men het werk van Van Gogh, net als tegenwoordig, het beste in Amsterdam leren kennen. Zie daarover bijvoorbeeld de uitvoerige studie Moderne kunst in Nederland (1987) van Loosjes-Terpstra:

Het toeval wilde, dat men in deze zelfde jaren kort vóór 1908 te Amsterdam ook het werk van de tweede [na Toorop, sb] grote voorganger van het Nederlandse modernisme, Van Gogh, beter dan elders in Nederland kon leren kennen (…) nadat in 1903 mevrouw van Gogh-Bonger met de collectie van haar echtgenoot uit Bussum naar de hoofdstad was verhuisd, in het Stedelijk museum in 1905 de grote Van Gogh-tentoonstelling was gehouden, de Van Goghs uit de collectie Hoogendijk in 1907 een plaats in het Rijksmuseum hadden gevonden en in 1908 nog eens een tentoonstelling bij de firma C.M. van Gogh het werk van Vincent – speciaal het Franse – onder aller aandacht had gebracht, kon men toch wel zeggen, dat de Amsterdammers in die jaren een uitzonderlijk goede gelegenheid hadden gehad, met deze toen nog niet algemeen bekende en zeer omstreden kunst kennis te maken. Belangrijk was ook, dat er te Amsterdam in deze jaren enkele jongere schrijvers over kunst blijk gaven van een onconventioneel standpunt uit te gaan. (p.33-34)

Enkele van die jongeren die over Van Gogh schreven waren Conrad Kikkert, Is. Querido en  W. Vogelsang, zo lezen wij bij Loosjes-Terpstra. Een jongere — ik neem althans aan dat het ook een jongere is; zijn precieze identiteit is mij onbekend — die door de auteur niet wordt genoemd, is ene J. Comarne, die in Levensrecht veel over beeldende kunst schrijft. Ook hij bezoekt de Van Gogh-expositie bij C.M. van Gogh en schrijft er een lyrisch, Van Deyssel-achtig stuk recensieproza over, waarin hij heen en weer schiet tussen bewondering en afkeuring. Het is een curieus stukje kunstkritiek en — we vroegen het even na bij de werkelijke experts — het is in de toch best grote hoeveelheid literatuur die er ondertussen over Vincent geschreven is tot nu toe onopgemerkt gebleven.

VINCENT VAN GOGH.

Aanteekeningen bij enkele van zijn werken,
tentoongesteld in den kunsthandel van
C. M. van Gogh, Amsterdam.

I.

Die mensch –  dié kunstenaar, – was een vinnige bijbel-
verachter: hij schiep god naar het beeld der vaste dingen! En
zijn leven ving aan met diénen zijn god, bevend-en-vroom, in
sidderende schaduwen en trillende lichten.
Met ’t bewust-voélen van loochenende ondervindingen ontwaakte
de kennis der instincten, die zich schaarden voor vurigen strijd
tegen zetelende macht:  – zijn begrip van zíjn god.
Zoo werd zijn god zijn vijand en zijn vijand was een, door
hem-zelf geschapene, idee, – een ideaal hulpmiddel!
Zoo werd zijn god zijn vernietiger!
Zoo toonde een spook spiérkracht!

Lees ook:  Interieur van Henry van de Velde ontdekt

II.

Zijn kleur: – schifting door botsing-en-wrijving van stoffen,
dus: stof-zelve! – was hem een bekénd middel en daarom zijn
beheerscht –  gedacht middel.
Zijn begrìp: kleur, is soms léélijk-valsch; zijn kleuren, – zijn
combinatie van kleuren, de samenvloeiingen der uitstralingen van
zijn kleuren-naast-elkáár, met dááronder, en dáártusschen, de
teére vibratie van het doek, –  zijn dat nóóit.
Een  ‘Jongenskop’ – het gezicht, de schedel, de hals van ’n,
naar kracht groeiend, individu, wien werden jong-ingedrukt alle
instincten van ’t mensch-dier, – siddert in gouden-brandende
lucht. Groéne oogen spotten verbaasd uit ‘t zon-beschenen gelaat
dat oranjegeel fél-gloeit. Héét-borrelend bloed jàcht door de fijn-
gespitste ooren!
Toch is elke kleur, afgezonderd beschouwd, zwakke kaatsing
van licht door verf: – góédkóóp!

III.

Zijn romantiek: Zij influenceerde dikwijls, doch zij heerschte
zelden.
Zij óverheerschte bij het beelden van ‘Schoenen’ en ‘Stoel
van Vincent’: Oude schoenen, een stoel kunnen geen belang
wekken, zonder de poëtische ontroering, die gegeven wordt door
de herinnering – het gelóóf! – of de aankondiging – de
suggestie! – : Deze doode dingen, behoorden den levenden mensch!
Zij influenceerde: toen hij in zijn landschappen vogels teekende: –
want deze vogels zijn niét de vliegende dieren, waaronder ’n
veld – of iets anders – ligt. Het landschap werd gezien, – en
omdat de macht onvolkomen was voor het schenken van ken-
merken áán dit landschap dóór het landschap, –  werden tot
aanneming van karakter suggereerende vogels gefantaseerd.

IV.

Zijn ‘Zelfportretten.’
Het eerste: Een ziekelijk-tenger wezen, – met den beschaafden
zwier van ’n zindelijk-vermoeden boord en ’n gesoigneerden
baard, – wantrouwend-en-listig loerend naar aanstuivende ge-
beurtenissen.
Het tweede: Een jonge krijger, met tintelende strijdlust, ?it-
sende door groene oogen, die bliksemen tusschen lijnen van
slappe vermoeidheid en wassende walging; – gekleed in groven
kiel en vàst-toch-onverschillig gebarenden hoed, die dekt als
een helm.
Het derde: Een, door puilende oogkwabben angstig-loensende
boer, met de cynische plooien van, als moed tentoongestelde,
onwetendheid, over ’n glad-geschoren gezicht.
Het: vierde: Een màn, een bloedvolle werker, wiens passie
spàt uit de van-elkaar-gebarstene lippen, uit de vuur-piekende
haren. Wiens snijdende blik door etterende rotheden sist. Die de
schoonheid van ’t zijnde niet wil, omdat zij géén schoonheid is!

V.

Zijn ‘Zaaiers’ zijn rijker en méér-hem-zelf, dan zijn zelfpor-
tretten: Zij zijn in-hun-kern-terug-gewrongene omschrijvingen van
zijn leven.
Er zijn twee, die knijpen met krampende linkerhand den zaad-
zak dicht; de rechterhand sprankelt gierig-ritselend spaarzame
korrels over de koude, paarse aarde. Hunne lichamen steken
vijandig in den grond – Deze waren ongelijk-machtige gevechten
tusschen wreede beelden en hun vermoeiden schepper.
De derde is een fiere vreugde-schreeuw! Een trots-en-mild
zwaaien van overvloedig zaad over de verlangend-hijgende velden.
De krachtige stappen van den zaaier daveren door ’t laaiende
licht.  Hiér was ’t leed het puntigst, het meest-doodend: de maker wàs niet de zon!

(Uit: Levensrecht. Maandschrift ter gedachtenverspreiding. Amsterdam, Craft & co. Jaargang 1908, p. 464-466)

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *