“Wij liepen gebogen, op dikke sokken geleund, in blauwe jassen, (met witte foulards) en onze knieën knikten bij elken tred. Vanwege onzer harten gebrokenheid in dit stervend eeuw-getij. Fin de siècle, fin de siècle… Wij waren zelf een Stervend Geslacht, verpletterd tusschen twee geweldige machten, waarvan wij de nieuwe als de komende Heerscher erkenden, doch de oude bleven aanhangen, in wier eene dienst wij ons zelf eerst gevonden hadden. Ach, later is dat toen wel meegevallen.”
Frans Coenen, ‘Het Groote Jaar 1895’, in: De Groene Amsterdammer 20-12-1930.