Ilja Leonard Pfeijffer, wie is dat eigenlijk? Welnu, voor degenen die net inschakelen, hij is – we zochten even het op – een dichter, classicus en een man met lange haren en stellige meningen. Een belángrijk man kortom, die veel weet en ook nog eens, zo lazen wij zojuist in een interview in de Volkskrant, de enorme eer te beurt is gevallen om het ‘geschenk van de Poëzieweek’ te schrijven. Het wordt op voornoemde website aangekondigd als ‘een in vormtechnisch opzicht niet eerder vertoonde gedichtencyclus in de Nederlandstalige literatuur’. Ook in de VK lezen wij:
Hij zou weleens de eerste Nederlandse dichter kunnen zijn die zich aan de sonnettenkrans waagt. In sommige literatuurgeschiedenissen wordt de Mathilde-cyclus van Jacques Perk (die in 1881 overleed) een sonnettenkrans genoemd, maar dat is onjuist. ‘Perk schreef gewoon een stuk of honderd sonnetten over Mathilde. Hele goeie. Maar een krans is dat niet. Ik heb eigenlijk geen voorbeeld kunnen vinden. Tot zich iemand bij mij meldt, kan ik volhouden dat ik de eerste sonnettenkransdichter van Nederland ben.
Bij dezen melden wij ons, mijnheer Pfeijffer. Wij zouden niet durven zeggen (dat weet je nooit zeker, want wie las als Mallarmé alle boeken?) of zij écht de eerste is, maar hoe dan ook – vergeef ons de ongebruikelijke stelligheid – bent u beslist niet de eerste sonnettenkransdichter van Nederland.
We hebben het hier over Jeanne Reyneke van Stuwe, wier persoon en werk overigens om ons onduidelijke redenen immer beschimpt worden. In 1898, enkele jaren voor zij Jacques Perks oude makker/minnaar Willem Kloos trouwde, publiceerde zij haar poëziedebuut Impressies. Sonnetten en verzen (Den Haag, Veenstra). Het bundeltje is opgedragen aan haar zuster Jacqueline en opent met, jawel, Sonnettenkrans: ‘Voor wien ik liefheb’. Ons dunkt dat ‘wien’ op Willem Kloos slaat, met wie zij immers in de zomer van 1898 een liefdesrelatie was begonnen.
En het is een krans die helemaal volgens de regels is gecomponeerd: de sonnetten zijn keurig genummerd van I tot en met XV, de slot- en beginregels corresponderen, en het vijftiende sonnet bestaat uit de beginregels van de voorgaande. Leest u het maar na. Wij citeren hier het eerste, ietwat Gorter-achtige sonnet en het laatste, ter stichting en mogelijk ook voor uw poëtische genoegen:
I.
Kom, neem nu mijn hoofd in uw lieve handen.
O, lievling, ik heb u zoo lief…zoo lief..
Zie, hoe ik mijn monde naar den uwen hief,
Voel, hoe mijn lippen verlangend branden…
O, ik wil alles zijn u ten gerief…
Ik wil uw levensbanen bloem-omranden…
O, lievling, wien ik lijf en ziel verpandde,
Mijn lievling, ik heb u zoo lief… zoo lief..
O, laat me aan uw borst bewustloos droomen,
Daar is de plaats, waar ‘k altijd sluimren wil;
Laat mijn gedachten streelend tot u komen,
Tot u, mijn lief, die zijt mijns willen spil…
Eénzelfde liefde moet ons hart doorstromen…
Kom, luister naar wat ik u zeggen wil.
XV.
Kom, neem nu mijn hoofd in uw lieve handen,
Kom, luister naar wat ik u zeggen wil:
Toen ’t stervend kwijnd’ en dooven ging heel stil,
Hebt gij mijn levenslicht weer hel doen branden
Met laaie vlam, niet doorbaar door een gril
Van wind, die speelziek overwaait de landen…
O, lief, mijn lief, die alle angst verbandde…
Die door zijn gloed vervarmde ’t stormen kil…
Ik heb u lief… ik heb u lief, mijn leven…
Blij jublend roept mijn dankbaar hart het uit.
Ik voel mijn leden in verukking beven…
Wat of die groote heerlijkheid beduidt?
Ik voel uw kussen op mijn lippen zweven,
En in mijn oooren beeft uw stemgeluid.
Een aantal jaren geleden publiceerde het prachtblad Revisor wat gedichten ‘van mijn hand’.
Het heette een hele eer te zijn. Van een volgende ongevraagde bijdrage kreeg ik te horen dat het magazine geen vormvaste poëzie meer accepteerde.
Over de inhoud moet dat niet gegaan zijn. Waarschijnlijk een stemming: we nemen geen sonnetten meer. Weg met die rotzooi. Iets als: geef mij maar onverpakte komkommers! Waarvan ik verder dacht: geëmballeerd of niet, steek hem erin waar hij hoort.
Nico Weber
Mooi stuk! Heb zelf ook nog even gegraven en ontdekte dat onder meer Simon van Beaumont (1574-1654), H.J.A.M. Schaepman, (1844-1903), C. Andriessen (19de eeuw-20ste eeuw), Nico van Suchtelen (1878-1949), Eduard Brom (1862-1935), D. Postema (19de eeuw-20ste eeuw), Henriette Roland Holst (1869-1952), Pieter Geyl (1887-1966), Martien Beversluis (1894-1966), Karel van Dorp (1900-1961), Jan H. de Groot (1901-1990), A. Viruly (1905-1986), F.L. Bastet (1926-2008), Michel van der Plas (1927-2013), Fiore del Campo (1947), Tymen Trolsky (1948) en Frank van Pamelen (1965) óók sonnettenkransen gepubliceerd hebben.
Zie: http://nederlandsepoezie.eu/?p=2515
En: http://estherporcelijn.nl/wp-content/uploads/Sonnettenkrans-2013.pdf
Merci! Wist dat er veel en veel meer moest zijn, Reyneke was de eerste die ik zo snel vond. Nu moet het toch echt een grapje van Pfeijffer zijn geweest, wat ik al een beetje vermoedde.