Bescheidener dan Querido, die meende eigenhandig de Nederlandse poëzie te vernieuwen (In de marge 1), is Henri van Booven (1877-1964) in zijn debuut Witte Nachten (1901): ‘Wat de verzen aangaat, die zijn voor het grootste gedeelte geschreven, zonder dat bewust rekening is gehouden met techniek; enkele zullen dan ook heel slecht te genieten zijn door den man die de techniek zuiver in het vers wil behouden zien. Soms hoorde ik spreken van een oude school in de poëzie. Daar zijn er onder deze verzen waarvan men mogelijk zal gaan zeggen dat ze tot die school behoren. Die verzen behield ik om een beeld te geven van den overgang waartoe de nauwkeurige lezing en studie van Gorter’s ‘School der poëzie’ mij heeft gebracht.’ (p. viii-ix):
Het licht is wit;
wit lampelicht
Buiten de regen.
Hoor je de regen
en het witte licht
niet gillen in hun nachtegezicht? (p.26)
Nu is het zoo wreed
om me heen.
Alles staart me aan
met een wreed gezicht.
Al het lieve
dat is vergaan.
Ik voel het zoo,
Het Groote Leed.
En dan, ik weet…
O! Ik weet, dat
de zon altijd schijnt. (p.58)