‘Eene verdorvenheid in staat u te doen rillen’ – De Coulevain licht de décadence toe

Pierre de Coulevain, kent u die nog? Misschien niet bewust, maar toen u nog jong, niet gedegenereerd en uitgeblust was, er nog geen internet bestond en u nog de puf had om boekenmarkten en antiquariaten af te struinen op zoek naar aardig gebonden Huysmannen, voordelige eerste drukken van Couperus en gesigneerde Henry James-uitgaven, heeft u ongetwijfeld zuchtend regelmatig  zijn u van eventuele vondsten weghoudende kloeke boekdelen opzij geschoven.

De Nederlandse vertalingen van De Coulevain verschenen rond 1900 bij Blankwaardt & Schoonhoven en behoorden tot de categorie bestsellers voor de burger waarin ook de werken van Ouida, Humphry Ward en Marie Corelli verschenen. ‘Zal wel niks zijn.’ Maar als u goed opgelet heeft dan weet u echter dat dit voor onze lievelingsschrijfster Corelli in ieder geval niet geldt! Over Ouida en Ward kan ik vooralsnog niet goed oordelen – ik moet me, zeker in Ouida, vanwege Couperus uiteraard, nog nader in hen verdiepen – maar ik kan u wel zeggen dat De Coulevains in 1906 – hetzelfde jaar als Franse origineel – bij Blankwaardt & Schoonhoven verschenen en  wederom door Louise Stratenus vertaalde Het onbekende eiland een erg interessant boek is.

Ik moet eerlijk zeggen dat het ook altijd liet liggen. Want, voor de goede orde, ‘literair’ is het absoluut niet – eigenlijk is er niet doorheen te komen als je het zo leest. Waarom is de roman dan tóch interessant? Om de doodeenvoudige reden dat hierin een poging wordt ondernomen om voor eens en altijd dat onbekende eiland dat Engeland heet voor de onwetende doch romanlezende leek eens uit de mist te tillen en een licht laat schijnen over de Engelse gebruiken, geschiedenis en natuurlijk de kunst en cultuur.

Toen ik meewerkte aan het de uitgave Lopende vuurtjes,  een bundel artikelen over Engelse kunst en literatuur in Nederland en België rond 1900, had ik het boek nog niet gelezen,. In die context kom ik zo spoedig mogelijk nog op het boek terug. De kunst die in de roman aan bod komt is namelijk opvallend genoeg voornamelijk prerafaëlitisch van aard. Wij studeren nog even verder op het een en ander, maar willen u ondertussen niet een typering onthouden die de Franse verteller geeft van de aard van zijn eigen, zeer decadente volkje. Zo’n uitvoerig contemporaine omschrijving van het decadentisme hebben wij nog niet eerder mogen lezen. De meer decadente Franse kant was voor de geïnteresseerde of onwetende Nederlandse lezer in 1900 al onthuld door onder meer Bulée, maar die werd ook toen door weinigen gelezen. Het werk van De Coulevain echter, was bij elke keurige burger bekend. En dat nog tot voor kort. Althans, tot in deze eeuw kwam je zijn boeken nog regelmatig tegen in de kringloopwinkels en op de vlooienmarkten. Hoe het zij, ook zonder Walter Pater, Huysmans of Jean Lorrain te lezen kon de Nederlandse lezer zich een duidelijk beeld vormen van de décadence, dankzij De Coulevain en passages als de volgende:

Eenige jaren geleden, toen de golven der opbruising, door de Engelsche Renaissance [het prerafaëlitisme, SB) veroorzaakt, tot ons doordrongen, hebben wij evenals onze naburen een crisis gehad van hevige aesthetisme, van décadentisme; door den artistieken stroom, die van Italie’s accumulatoren, de Primitieven, uitging, zijn ook wij verzot geraakt op de Maagden met het fijne ovaal. Wij hebben levende Boticelli’s gewild en er zijn er opgerezen uit die wonderbare Parijsche straatkeien. Wij hebben aestheten gehad, er zijn er nog op den linkeroever der Seine, te Montmartre. Zij waren heel jong, heel mooi, heel bruin bijna allen uit het Zuiden. Zij droegen lange haren, vilten hoeden met platte randen, dassen met wapperende punten; zij zagen er niet zeer zindelijk uit en liepen met onbestemden blik, den geest verdiept in den een of anderen ongezonden droom. Penseel en pen zochten naar de ziel der dingen. Zij gingen heel ver. Ik herinner mij duizelend te zijn wedergekeerd van zekere tentoonstelling van decadenten. Ik had op het doek en in het marmer gezien, wat men er nooit nog in had gebracht… levende ziel, glimlachen van eene verdorvenheid in staat u te doen rillen. Het was een crisis van psychische hysterie, geen Renaissance. Die crisis heeft ons gezichtspunt verbreed, maar zonder ons de behoefte aan, den dorst naar schoonheid te schenken ken. Wij leven nog alleen bij brood. De Schoonheid! Waar zouden wij geleerd hebben haar te kennen en lief te hebben? Onze eerste kinderjaren werden doorgebracht in eene alledaagsche, slecht geluchte kamer, vaak zonder zon. Geen sterveling heeft er aan gedacht ons te omringen van mooie voorwerpen, bevallige vormen of harmonieuse kleuren. Niemand kwam op den inval ons nestje met groen en bloemen te versieren. Men liet toe, dat onze oogen van leelijkheid vervuld weiden en zij raakten er aan gewoon. In het klooster, waar sommigen werden opgevoed, wordt de aesthetica vertegenwoordigt door grove afbeeldingen, door het klatergoude en zilver, waarvan met staaltjes zien kan in den omtrek van Saint-Sulpice; men koestert er eene jammerlijke onverschilligheid voor de natuur. Men onderwijst er noch de hygiène, die onmisbaar is voor een gezonden wasdom, noch de goddelijke zindelijkheid, noch de liefde, noch den eerbied voor het lichaam, dat geroepen is God te dienen, leven te scheppen, dat, zooals Origenes het wetenschappelijk uitdrukte, de Tempel is van den Heiligen Geest. In de scholen, de collèges, de lycée’s der leeken weet men evenmin van aesthetica af. Men ontwikkelt er met koortsachtigen ijver het verstand, maar niet de ziel of de liefde tot het ideaal. De atmosfeer is er hard en ijskoud. Men vindt er geen enkel artistiek voorbeeld, niet één symbool, geen bloem zelfs. Er heerscht slechts eene brave, burgerlijke leelijkheid. Bij het verlaten van het klooster of de leekenschool, weet de jeugd het prachtig zonder hygiène, zindelijkheid en schoonheid te stellen. (Het onbekende eiland, p.254-255)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *