We hebben u verleden week vrijdag, dus tijdig tevens geheel duidelijk, gewaarschuwd, en hier is ze dan weer, omdat thans de maand maart is uitgebroken: Carmen Sylva (1843-1916) heeft ook haar zieleroerselen met betrekking tot die maand, in de vorm van twee gedichten, aan het papier toevertrouwd. Het eerste heeft de korte, krachtige titel Hafiz, en het verwijst naar de Perzische dichter (ca. 1320 – ca.1390) uit de bloeitijd dier verre cultuur, en in de Nederlandse bewerking van Fiore della Neve wordt ons dat als volgt geopenbaard:
HAFIZ
Naast der fonteinen klaterend ruischen
Ligt Hafiz glimlachend te droomen;
Waaiend doet Fatma hem koeltjes omsuizen,
Geurige wolkjes door ’t nargilé stroomen.
Kwatrijnen bij de vleet
Daarna volgen er, voordat het einde is bereikt, nog achttien kwatrijnen, waarin alle denkbare registers aan extraverte taal- en beelduitspattingen worden geëxposeerd. Wij vernemen hoe er werd samengezworen door vrienden van deze dichter, en hoe één van dezen regelrecht, zonder blikken of blozen, ja, zelfs zonder enige schroom, bij Hafiz is binnengetreden en de — achteraf, zo is gebleken, te behartigen — woorden sprak:
“Gij zit bij wijn en bij pijpen te droomen,
En ge verzuimt hunnen laster te wreken!”
Dat is weliswaar niet bepaald netjes, doch was het daar maar bij gebleven . . . Neen, er is er nog een ander komen opdagen, die hem een nieuwe onheilstijding bracht:
“De edelste uwer danseressen
Is verdwenen, is ontvloden!”
En toen gebeurde het ongelooflijke: die, door ons tot dusverre — en dat zijn inmiddels heel wat jaren — als gevoelige dichternatuur ingeschatte, man heeft het bestaan om uit de losse pols te melden:
” . . . . . . . . . . . . Ik ben niet gierig
‘k Mocht genoeg haar kussen smaken;
Laat haar passen, licht en zwierig,
Thans een vriend gelukkig maken!”
Zulks ontneemt ons toch enigszins de illusie dat het daar, in het oude Perzië, wel anders, beter, en vooral heel wat beschaafder toeging dan bij voorbeeld in de Kabouter-Vrijstaat (dit nu is een Freudiaanse associatie!) van het na-oorlogse Amsterdam in het Koninkrijk der Nederlanden.
Kwelgeesten alom
Enfin, dan zijn we echter nog maar op de helft van het avontuurlijke gebeuren, zoals zich dat alles volgens Carmen Sylva, daar in dat zo verre, pre-Pahlevi- en al evenzeer pre-atomaire tijdperk, heeft afgespeeld, maar in een mooie omgeving met veel Perzische mensen en dito tapijten.
Kortom, die Hafiz wordt gekweld door diegenen — u heeft al dezen inmiddels zelf vast en zeker reeds gediagnosticeerd als uitermate valse vrienden —, welke hem de ene na de andere, uit hun enge varkenshoedersmentaliteit geboren, leugen opdissen: de ene stervende meldde, nog voor het intreden van de rigor mortis, dat hij geld van de dichter tegoed zou hebben, weer een ander zou hebben geschreven dat iedereen wel licht kon proberen zo te dichten als Hafiz. Deze laat zich echter door dat alles volstrekt niet van de wijs brengen en meldt, zoals het een open en vrije geest betaamt:
“Laat mij lezen wat zij schreven
En hun jong talent ontmoeten!
‘k Ben te lang alleen gebleven,
Gaarne wil ik hen begroeten.”
Dan krijgen de beschuldigingen echter een heel grof karakter: dat de dichter wijn drinkt, wordt gekwalificeerd als zonde, en dat zijn dochter haar gade zou hebben ontweken, bewijst dat zij op haar moeder gelijkt. En als u nu denkt dat de zoon van de dichter gespaard blijft, dan is dat een vergissing:
“Bij de vorst in ongenade
Is ook ’t volk hem niet meer genegen.”
Doch Hafiz zou niet Hafiz zijn als hij ook op dat alles niet met een reeks briljante en geestrijke woorden had geriposteerd: alleen wie sterft, mag verwachten te worden geprezen. En de wijze verlangt drie dingen: rooken, drinken, sterven.
“Men vergeet mij niet zo spoedig,
Want mijn liedren blijven leven.”
En mocht er daarna iemand wezen, die verwacht dat het een droevig einde zal nemen, dan valt dat weer heel erg mede, en laat de dichter doorschemeren (en zelfs meer dan dat) hoezeer hij één en ander heeft begrepen en doorzien:
“. . . Maar laat bij uw ijv’rig sloven
Mijne kalmte u niet bedriegen:
Ik kan zoo alles niet gelooven,
Want ‘k wil zelf ook wel eens liegen.”
Zwellichamen
In het artikel van verleden week — waarnaar wij reeds in de allereerste zin van deze bijdrage hebben verwezen — maakten wij u reeds deelgenoot van het feit dat die Carmen Sylva zelf had vastgesteld dat een kropgezwel haar ontbrak, en het leek even of ze dat als een waar gemis onderging. Hoewel wij geneigd zijn haar daarmee zelfs nu nog, posthuum, geluk te wensen, kunnen wij u niet verhelen dat die veelal gezwollen taal, dewelke zij van de eerste tot de laatste strofe bezigt, ons aanvankelijke vermoeden alleen maar heeft versterkt dat er toch elders in haar lichaam — het zou ook nog in haar geest geweest kunnen zijn — weer wel een gezwel moet hebben gewoekerd, dat bij tijd en wijle, en voorzeker in een geërigeerde toestand, ervoor heeft gezorgd dat die talrijke tot strofen aaneengebreide woorden met een enorme krachtstraal over de aardkloot werden gespoten.
Het tweede, geheel naamloze, gedicht dat het hoofdstuk Maart van de bundel uit 1886 siert, is weer zo’n prachtvoorbeeld van Carmen Sylva’s ongebreidelde beeldenrijkdom, dat we dit hier weer wel in zijn geheel aan u moeten presenteren, echter ook ditmaal niet zonder u èn de uwen van tevoren te waarschuwen voor de wolkbreuk aan emotionele incontinentie, die als een klaterende waterval over ons wordt uitgestort:
I.
De taal is kostbaar hout, waaruit men sterke stellingen zich bouwt;
Of heil’genkastjes ciseleert, waarin de wijze een schat aanschouwt;
Doch dit vereischt den fijnsten smaak, en meesterschap in schaven, vijlen, —
Zodat een grover hand daaruit slechts vormelooze blokken houwt.
II.
Gedachten spint gij, fijn en dicht;
Zij hebben omvang noch gewicht;
En dekken toch, uw leven lang
Met teeder weefsel uw gezicht.
III.
Dartele champagnegeesten bruisen op en vliegen heen,
Geestdriftvolle lied’ren klinken, ruischen voort en vliegen heen,
En de lichte, onbedachte,
Gloeiende eeden van verliefden suizen rond en vliegen heen.
IV.
Uw hoofd is als een stoeterij; als wilde veulens jagen
Daar fier en vrij gedachten rond, en stellingen en vragen;
Maar van hun kracht en bruikbaarheid en taaiheid weet ge niets,
Vóór gij ze spant en trekken ziet aan ’s werelds zware wagen.
V.
Verberg, wat gij van anderen gedacht hebt,
Wees vriendlijk, tot ge zorg en leed verzacht hebt,
En heb in zelfverloochning nog een glimlach, —
Wees dankbaar, dat tot weenen gij de nacht hebt.
VI.
Hoe gaat de wereld zo verkeerd?
Hoe wordt steeds zorg en leed vermeerd?
Is nog de beste wijn in ’t vat,
Of is hij reeds sinds lang verteerd?
VII.
Gij hebt hun wel wat goeds gegund, den armen;
Maar daar gij thans niets geven kunt den armen,
Belooft ge een hemel hun, en aan de rijken
Een hel, — gij steunt met lichte munt uw armen!
VIII.
Valt u het werk te licht . . . pas op!
Want oppervlakkig is ’t allicht . . . pas op!
En meent ge dat ge ’t hoogste haast bereikt hebt,
Mistrouw uw zwak gezicht . . . pas op!
IX.
Goede smaak is aangeboren, helaas!
Niemand heeft hem zelf verkoren, helaas!
En niemand kan tot troost zich zelf vertellen:
Ik heb bij toeval hem verloren, helaas!
X.
Wat in steden vertelsels dwalen, is ongelooflijk;
Niemand weigert praatjes en schandalen, hoe ongelooflijk;
Maar hoort men van iemands eed’le daden,
Zelfverlooch’ning, deugd en moed verhalen, — ’t is ongelooflijk!
*****
Helaas! — ’t Is ongelooflijk!
Wat er over de wereld aan dichtsels zwalkt, is echter ook niet mis, en juist dat is nu zo dikwijls een gebrek aan zelfverloochening, omdat helaas niet elk dichtend wezen zijn of haar grenzen kende en/of voldoende zelfkritiek oefende om toch nog door het nageslacht, in ieder geval ten dele, met enige kunstbeleving te kunnen worden ‘ingedronken’. Wie echter zou het hebben aangedurfd zulk een vorstin als Carmen Sylva te vertellen dat zij beter nog een extra boswandeling in het naar haar zelve genoemde Trans-sylva-nië had kunnen maken of, anders, nog een paar straatarme weeskinderen een liefderijk tehuis had kunnen bezorgen. Eveneens had men haar kunnen aanbevelen die drang tot het produceren van liederen om te zetten in fraaie en praktische zang. Immers, een nog weer verder westelijk sigarettenmeisje met dezelfde voornaam zong in tijden van narigheid onder andere het schone lied L’amour est un oiseau rebelle. Edoch, onze Carmen is blijven dichten totdat zij niet meer kon wat zij reeds nimmer had gekund. Anderen hebben haar prozaïsch-poëtische estafettehoutje vervolgens moeten overnemen. Ja, nog heden ten dage komen wij — vandaag en elke dag — vele van Carmen Sylva’s nazaten tegen.
Gelukkig zijn er ook wel voorbeelden van het tegendeel, en één hunner zou ik, zij het eveneens posthuum, met grote eerbied willen gedenken door deze hier alsnog aan u voor te stellen. Het gaat om mijn, ietwat nichterige, neef, de heden zo diep beweende dichter en aanverwant scribent, Lieuwen Noutsema–Beemster, welke tijdens geheel zijn ondermaanse bestaan ten sterkste was miskend, doch pas na zijn gedenkwaardige heengaan de definitieve onsterfelijkheid deelachtig is geworden — door zijn laatste woorden. Juichend ging hij de dood in, daarbij luid uitgalmend “Hoezee, weg met mij!”
En met het epistolaire kond doen aan u, van deze, tot dan toe ongekend moedig-inzichtelijke, handeling, spreken wij hier de hoop uit dat zulk een Goed Voorbeeld goed moge doen volgen. Amen.
*****
Afbeeldingen
1. Hafiz, de Soefi-dichter uit de veertiende eeuw.
2. De dichter Hafiz temidden van toehoorders.
3. Carmen, de Transsylvanische toppoëtesse.
4. Was getekend Carmen Sylva.
5. Voorzijde van het prachtboek Mijne rust van de Transsylvanische adelsvrouwe.