Er was recent weer allemaal dom Tzumesque twittergekolder over
een Michelle van Dijk die het had gewaagd Couperus’ slechtste roman Van oude mensen te herspellen. Oh jee, tut tut, iedereen viel meteen over haar heen want u weet dat íedere intellectueel in Nederland constant Couperus in eerste druk leest en dat Van Dijk daar aan durft te zitten is ongehoord. Bull natuurlijk. Niemand leest meer Couperus, iedereen doet alsof anders stond hier de telefoon wel roodgloeiend, barstte de server van rond1900 uit zijn voegen en verkocht mijn Rondom Couperus-reeks als een trein. En die reeks is ook helemaal herspeld en hertaald en vrijwel alle citaten die u hier en in mijn publicaties elders leest zijn ook stilzwijgend herspeld en hertaald (of uit het Frans vertaald, want dat kunt ook niet meer), simpelweg omdat u er anders helemaal geen hol van snapt. Die negentiende-eeuwse literatuur is al zo saai en moeilijk en die malle spelling met ‘sch’, puntjes en oo’s maken het nog ontoegankelijker. Ik begrijp al die ophef kortom niet, zogenaamd klassieke teksten worden al zodra ze in een tweede druk verschijnen herspeld of gemodificeerd.
Maar ik heb geen tijd en zin om hier allemaal op in te gaan. Het is te dom en barbaars voor woorden. Leest u maar gewoon mijn herspelde Couperus, jaren geleden al eens gedaan maar door gebrek aan interesse in de portefeuille gehouden waarin ik het net toevallig weer vond. Geestig en zeer symbolistisch sprookje dat in deze vorm plots weer Reuze Actueel is.
Louis Couperus Van de prinses met de blauwe haren (1902)
Zij was een koningsdochter en het vreemde van de schoonheid van prinses Yweine waren haar lange haren, zo lang, dat zij over haar feestkleding nooit een statiemantel droeg, maar alleen haar haren uitspreidde, die golfden van haar ronde schedel af, over haar tedere schouders en tengere rug, en sleepten haar achterna, gedragen door tien kleine jongetjes, die ieder in de knuistjes hielden een lok. Maar het allervreemdste van de mantelende haren van prinses Yweine was, dat zij niet blond waren of bruin of zwart: korenkleur of zonnekleur, raafkleur of kastanjekleur of welke andere tinten ook dichters zien in mooie vrouwenharen; vlasblond of zilverblond of rosgoud – maar blauw. Het allervreemdste van haar mantelende haren was, dat zij donker azuurblauw golfden, zoals een echte mantel zou doen, die de koningsdochter zou hebben gesleept van af het hoofd, bevestigd onder de kroonband. Zulke lange en zulke blauwe haren waren nu voor de prinses van levensbelang geworden. Om altijd haar blauwe haren te zien leefde zij in een spiegelzaal, waar de glazen zich duizelingwekkend vaak weerkaatsten, zodat de prinses elk ogenblik de golving van haar azuren haren kon volgen, als zij ze een ogenblik, trots, los liet hangen en slepen als een echte sleep over de marmeren stenen. Tussen vier spiegels zat zij dan op een laag bankje en tien vrouwen borstelden haar haren uit of kamden ze, en de zeer grote ivoren kammen waren als stevens van schepen, die een azuren vloed doorkliefden. Maar de prinses was nooit tevreden over wat haar vrouwen deden, en als zij dan boos was, schudde zij met een hoge nijdige lach even het hoofd, zodat de zorgvuldig glad geborstelde haren weer als een boze zee hoog over elkaar golfden. En zij beval de vrouwen opnieuw te borstelen en de vrouwen borstelden en de vrouwen kamden, en hadden graag de blauwe haren willen vlechten tot tien vlechten, voor ieder jongetje één vlecht, maar de prinses wilde alleen de blauwe haren laten scheiden in tien losse zware golvende lokken, en ieder jongetje droeg dan één lok. Was de prinses heel ijdel op haar haren, tussen hare talloze spiegels, zij dacht er verder niet aan zich met rijke stoffen of stenen te tooien; nee, zij droeg een eenvoudig wit soepel kleed, met een gouden band om het middel, en zij droeg een gouden band om het haar, om het weg van haar voorhoofd te houden, en al haar ijdelheid, al haar trots, al haar hoogheid was enkel om haar blauwe haren.
De prinses leefde voor haar haren en zij stelde ze boven alles. Toen eens de keizer van een naburig rijk haar ten huwelijk vroeg aan de koning, haar vader, en de voorwaarde stelde, dat de prinses keizerin zou worden als ze drie lokken afsneed en die onder het volk verdeelde, had de prinses Yweine minachtend en boos geweigerd. Toch was wat die keizer als voorwaarde stelde nu niet zo’n buitensporig verzoek, want de vader van prinses zelf verscheurde eens in het jaar zijn purperen mantel tot heel kleine snippertjes purperstof en strooide die, ceremonieel, uit onder het volk, en omdat zijn mantel een tovermantel was, groeide het purper weer aan tot een lange mantel en de blauwe lokken van Yweine, die haar azuren mantel waren, waren zeker ook weer aangegroeid, als zij ze geknipt had en onder het volk van haar bruidegeom verdeeld. Maar de prinses, ijdel, sleepte liever de lange haren over de mozaïekvloeren heen en zij lachte met haar vrouwen de goedige koning uit, wanneer hij na de plechtigheid van het purperstrooien liep met een heel kort manteltje; niets dan een gescheurde kraag van purperrafels, maar rafels, die weer aangroeiden tot overheerlijk koningspurper. Nee, zij zou nooit haar haren, als de koning zijn mantel, verdelen onder het volk; soms, als zeer grote gunst, vertoonde zij ze aan het volk in volle glorie en statie, ze slepende over de met geur besprenkelde en met rozen bestrooide weg, zonder dat de page-tjes, de tien, de uiterste lokken ophielden. Dan sleepte zij ze en groette links en rechts, maar het volk was bang voor die golvende azuren lokkenvloed, terwijl het nooit bang was voor de purpermantel van de koning, als hij die sleepte voor hij ze verdeelde onder zijn volk. Dat zag de prinses Yweine dan wel en onvoldaan en driftig kwam zij weer thuis tussen haar spiegels en beval haar vrouwen met minachting voor het straatstof haar haren goed te baden en te balsemen met tal van geuren, uit onyxen flessen, zodat niets van het vieze stof van de straten van de menigte aan haar azuren lokken zou kleven. En zij lachte schamper, omdat zij zichzelf wèl goed vond de blauwe haren nog zo te slieren over de wegen, die de voeten van het volk betraden, en als zij haar dan toch niet toejuichten en bewonderden de azuren haren, dan zou zij ze nooit meer vertonen, aan het vieze en ordinaire volk.
Vaak zei de koning tot haar, bedroefd omdat zij zo ijdel was:
Yweine, héél mooie haren – zo blauw als de lucht en de zee – zijn door de feeën je gegeven bij je geboorte, mijn kind… Maar het was niet de wens van de feeën, dat je ze alleen maar zou borstelen laten en balsemen, – hoewel zulke lange en zware haren veel zorg vereisen. En beter was het, mijn kind, als je nog voor mijn dood, die ik al naderen voel, eens in het jaar, als ik mijn mantel verscheur, je haren met scherpe scharen liet knippen, en met eigen handen, Yweine, ze verdeelde onder het begerige volk. Want een enkel blauw lokje zal, als een enkel vodje purper, gezondheid, geluk, welvaart, liefde onder ons goede volk brengen.
-Vader, antwoordde Yweine laatdunkend. Belachelijk zou ik vinden mijzelf, als ik mij tussen mijn spiegels zag met een lokloze kortharige kruin – even belachelijk als mij de gescheurde mantelkraag om uw hals lijkt, en u kunt niet eisen, dat ik, een vrouw en een prinses, belachelijk zit, tussen mijn spiegels.
De goede koning werd ernstig en fronste boos de wenkbrauwen.
-Yweine, zei hij; moge nooit ziekte, smart, gebrek en oorlog woeden onder je volk, wanneer je vader er niet meer zal zijn, om zijn purperen mantel te scheuren.
Het was niet lang na deze woorden van de goede, oude koning, dat de prinses Yweine ziek werd en hoewel zij iedere dag de blauwe haren toch nog borstelen liet en balsemen, en ze sleepte over het mozaïek of dragen liet door de tien jongetjes – ieder in een knuistje een lok – vermoeiden haar zeer de diensten van haar vrouwen en pages en zuchtte zij en kreunde zij, en liet de tien hofartsen komen. Maar deze, hoewel ze fluisterden onder elkaar, wisten geen raad, of durfden zich niet uit te spreken. De koning, die ondanks haar ijdelheid, zijn enige dochter en troonprinses zeer lief had, was diep bedroefd, omdat de tien hofartsen zo fluisterden en niet zich durfden uit te spreken.
De prinses Yweine werd iedere dag bleker en magerder en het was treurig haar te zien, doorschijnend wit als gips, in haar witte kleed, in de azuren vloed van haar haar. Want dieper en glansrijker dan levend blauw water, golfden en vonkelden de azuren haren kronkelend rondom haar heen en deden haar nog bleker schijnen dan zij al door haar ziekte was, geheel doorschijnend wit alsof zij een gipsen lamp was, waarin een licht zou gloeien. En dat licht scheen in die lamp iedere dag te tanen, zo dof, moe, loom, ziek was Yweine, terwijl de blauwe haren, als niet meer te temmen in gouden haarband of onder borstels en kammen van vrouwen, warrelden als levend azuren slangen, en rondom haar heen kroesden als tot een blauwe verschrikking… De geleerden van het land herinnerden zich uit de oorkonden uit heel oude tijden vrouwen, wier haren slangen waren geweest en wier aanblik de onvoorzichtige had versteend, en een ontzetting begon langzamerhand stil te huiveren om de zieke prinses. Haar vrouwen konden zelfs de zieke prinses Yweine niet meer opvrolijken door stilletjes te spotten met de mantel van koning, aan wiens mantelkraag alweer het purper begon aan te groeien, maar die nog een heel zonderling schoudermanteltje rondplooide om de gebogen rug van de goedige koning. En omdat haar vrouwen en pages stil waren en niets meer wisten te zeggen, was het heel treurig in de spiegelzaal van de prinses Yweine, een treurigheid, die de talloze spiegels duizenden keren weerkaatsten, als in het prisma van een kristal. De prinses zuchtte, kwijnde, werd witter en witter, zwakker en zwakker, – maar zij bewonderde toch nog haar haren en liet ze als azuren slangen kronkelen tussen haar magere vingers.
Nu dacht men algemeen, dat de prinses Yweine wel spoedig sterven zou, maar het toeval wilde, dat er een jeugdige tovenaar in het rijk reisde, omdat hij gehoord had van de mantel van de koning en van de haren van de prinses, en omdat hij graag, ter vermeerdering van zijn magische wetenschap, de eigenschappen van zo’n bijzondere mantel en haren zou willen doorgronden. De koning was de jeugdige tovenaar goedgunstig gestemd en toonde hem met duidelijk genoegen en goedige glimlach het schoudermanteltje op zijn oude rug, en de jeugdige tovenaar luisterde er aan, of hij het purper ook zou horen groeien. De koning, om hem zijn magische studies gemakkelijk te maken, scheurde graag een stukje purper af en bood het de jeugdigen tovenaar aan, die verrukt met het geschenk, het staaltje bezag door zijn veel mysterie ontdekkend smaragden vergrootglas. En na enkele dagen van vlijtig studie, zei de jeugdige tovenaar:
– Edele koning, zelden nog bezag ik zulk wonderpurper door mijn toversmaragd heen, hoewel ik het weefsel van veel mantels van veel keizers en koningen ook al doorgrond heb in nauwkeurige analyse. Maar dit schijnt mij toe de waarheid te zijn: Als niet vanaf het eerste jaar van uw regering uw goed hart, o koning, u voorgeschreven had eens in het jaar uw purperen mantel tot kleine stukjes te verscheuren en ze te verdelen onder het begerige volk, – niet alleen ziekte en smart, gebrek en oorlog uw gehele gebied hadden geteisterd, maar uzelf ook, o edele koning, hadden ziekte en smart gebogen, en uzelf had in gebrek uw armzalige ouderdom geëindigd, en uw rijk was in oorlog door geweldenaren geheel overmeesterd. Maar het edele van uzelf, o koning, heeft van uw volk en van uw land afgeweerd dat vreselijke noodlot en zo uw regering tot een gouden eeuw gemaakt.
Toen de koning dit hoorde uit de mond van de jeugdige tovenaar, wiens heldere ogen van louter magisch verstand schitterden als twee toversaffieren, was hij niet blij, maar werd heel droevig, omdat hij dacht aan zijn dochter, de prinses Yweine, die met de blauwe haren – en hij zei:
– Mijn van wonderverstand blinkende zoon, hoor mij aan en zeg mij, als u zo zuiver het vreemde wezen van mijn koningsmantel hebt doorzien, zou u dan ook niet kunnen doorgronden – ook al bent u geen arts – het wezen van de vreemde ziekte, waaraan mijn geliefde dochter Yweine, de prinses met de blauwe haren, nu al sinds maanden verkwijnt. Mocht u dit kunnen, o mijn glanzende zoon, dan zal ik graag, hoort u, aan al uw wensen gehoor geven en u rijk en machtig maken boven alle tovenaars van mijn rijk, die vergeleken bij u niets dan domme magisters zijn.
De jonge tovenaar beloofde niets, want hij was een tovenaar en geen arts, en hoewel hij al een orchidee in een nachtegaal kon veranderen, kon hij nog geen goud maken en had hij nog geen macht over vuur, water en lucht, en was, hoe ijverig hij ook studeerde, zijn wetenschap nog gering en zijn vermogen weinig, en zijn smaragd zijn enige weelde. Maar hij wilde toch wel de prinses Yweine zien, omdat hij zeer nieuwsgierig was naar haar blauwe haren en omdat – als hij kon – hij haar graag genezen zou hebben van haar ziekte, de goede koning ter wille. Op verzoek dus van haar vader ontving de prinses Yweine, in tegenwoordigheid van de koning, de jeugdige tovenaar in haar spiegelkamer, in vol haren-ornaat, want zij had al haar krachten verzameld en zich de slangige lokken laten borstelen en balsemen tot ze als een golvende sleep van zuiver azuren brokaat neervielen van haar kruin, in de knuistjes van haar pages. Maar ach, wat wankelde de prinses Yweine, en hoe bleek was zij, alsof zij al stierf, en het licht, dat als door haar, van gips, scheen, straks zou doven voor altijd… Zij zag de jeugdige tovenaar aan, en plotseling scheen zij een nieuwe hoop te koesteren – alsof zij zou kunnen genezen… Want zij strekte de trillende, magere handen naar hem uit en hem aanziende in de van magisch verstand flonkerende wonderogen riep zij uit met een stem van hoop vervuld:
– Genees mij… genees mij!
Maar de jeugdige tovenaar was als verstomd door de pracht van het weergaloos rijke azuren haar, dat de statiemantel was van de prinses Yweine.
– Genees mij… o, genees mij! riep toen nog eens de zieke prinses Yweine en zij viel als gebroken en zwijmelend in de armen van haar vrouwen, maar haar ogen bleven open, als geboeid door de blik van de haar haren bewonderende wondersaffieren van de jeugdige tovenaar… De prinses Yweine zag hem diep aan in die heerlijke ogen; toen sloeg zij de magere handen voor het witte gezicht en snikte luid, want zij had gedacht, dat de ogen van de tovenaar veel mooier waren dan haar haren en tot nog toe had zij altijd geloofd, dat die het mooiste ter wereld waren.
-Graag, o prinses Yweine, zei de jeugdige tovenaar, zou ik u willen genezen, maar dan is het mij zeer zeker nodig dat ik een lok van uw haar ontvang om ze te bekijken door mijn smaragden vergrootglas…
Maar nu schrok de zieke prinses en zij schudde treurig het hoofd en zei:
– Nee… een lok kan ik u niet geven… Maar, zei zij, in een ingeving van hoop – bekijk mijn haren door uw toversmaragd heen, hier in mijn spiegelkamer en in de talloze verschijningen van mijn spiegels zult u in nog helderder licht de waarheid zien.
Maar zacht lachend schudde nu de tovenaar zijn hoofd en hij zei:
– Nee prinses, want juist in een donker vertrek, zonder venster, spiegel of lamp, zie ik het helderst door mijn smaragd heen, en dan nog zou ik zo lang door mijn smaragd op uw haar moeten turen en zo lang dus toeven moeten hier in uw schouwkamer, als alleen een echtgenoot zou mogen.
De prinses Yweine zag steeds in de saffieren wonderogen van de tovenaar en zij vond ze zo mooi, dat zij zich in zijn blik had willen verdrinken als in een tovermeer, en dat zij het op de lippen had te zeggen, dat – zo hij wilde, de tovenaar – zij, de prinses Yweine, die met de blauwe haren, zijn echtgenote wilde zijn, al ware het slechts voor heden, en al zou zij sterven moeten morgen, maar kuise jonkvrouw, bedacht zij zich, en opeens haar haren niet meer zo veel waard vindend nu ze in zijn ogen gezien had, zei zij, wel heel moe en heel ziek, maar met heel veel hoop en verlangen te genezen en te genezen door hèm:
-Goed dan, edele tovenaar, ik zal – wat Yweine nog nooit deed – een lokje van dit haar laten knippen en het u schenken, zodat u het in een kamer zonder venster of spiegel of lamp, beziet door uw toversmaragd, en, wetende, mij genezen kunt.
Nu waren haar vrouwen en pages zeer verbaasd en eigenlijk vond de grootmeesteres, dat wat de prinses Yweine deed niet voegzaam was, ook al verscheurde de koning zijn mantel eens in het jaar – maar de koning zelf was zo verheugd, dat hijzelf, een grote gouden schaar nemend, op zijn oude knieën bij zijn zieke dochter neerknielde en het lokje afsneed, dat zij hem aanwees.
Een lieflijk lachje, zo lieflijk als zij nooit lachte, trok even om de bleke trotse lippen van de prinses Yweine – die met de blauwe haren – en met een zacht gebaar van toegeven bood zij de tovenaar het kleine, blauwe vlokje haar – terwijl de tien page-tjes de oude koning pijnlijkjes hielpen opstaan.
Het hof trok zich terug en de prinses Yweine bleef alleen, zeer moe liggende op haar rustbed, in de mantel van haar blauwe haren en aangezien er spiegels onder en boven en terzijde waren, leek het alsof zij in een kristallen doodskist sliep, nu zij de ogen look en het licht leek te zwijmen in haar gips. Maar een nieuw licht speelde als zonnestraal om hare bleke lippen en terwijl zij insliep, murmelde zij:
– O, als dan uw ogen, uw wonderogen van verstandig saffier, mooier zijn dan mijn blauwe haren, – blijf dan zolang in mijn spiegelkamer als alleen een echtgenoot mag in de schouwkamer van zijn echtgenote – of laat mij sterven in uw blik, alsof ik verdrinken zou in een blauw meer…
De prinses Yweine sliep zeer lang en toen zij wakker werd, verzekerde zij, dat zij zich sterker voelde. De jeugdige tovenaar kondigde die dag aan dat hij nog een vlok haar van de prinses voor een zorgvuldige analyse nodig had en de prinses scheen zo onverschillig omtrent haar haren geworden, dat de koning heel gemakkelijk – hij stond er op dat zelf te doen, ondanks de boze grootmeesteres – een tweede lok azuur afknipte: dat vlokje, dat Yweine hem aanwees, met haar zo nieuwe en zachte glimlach.
En het was vreemd maar de prinses sliep weer, heel lang, en heel rustig, en toen zij ontwaakte scheen een gloed van roze bloed haar gipsen wangen te blozen. Nog vele vlokjes knipte de koning af voor de analyse van de tovenaar, en Yweine wees ze alle aan, en de koning knielde en stond zo vaak weer op, dat hij er vlug van werd in de jichtige benen, tot verbazing van de tien kleine page-tjes.
En dagen lang tuurde de jeugdige tovenaar in een kamer zonder spiegel of venster of lamp op de vlokjes azuren lokken, door zijn toversmaragd heen, tot hij verscheen voor de koning, de prinses Yweine – die met de blauwe haren – en geheel het hof, en zei, terwijl helder zijn stem weerklonk tussen de spiegels en zijn ogen straalden als twee heldere sterren:
– Zo niet heel spoedig de prinses Yweine, die met de blauwe haren, alle haar heerlijk azuren blauwe haren af laat knippen en eigenhandig verdeelt onder het begerige volk, zal zij niet alleen sterven, omdat er geen nieuw bloed maar louter azuur vloeit door haar prinsessenaderen – maar zal ook na de dood van haar vader en edele vorst, dit rijk ten prooi vallen aan ziekte, smart en gebrek, tot geweldenaren het in oorlog zullen overmeesteren. Dat is de waarheid, die ik zag, in lok bij lok, door mijn toversmaragdvergrootglas heen.
Toen zei de prinses Yweine, terwijl heel het hof huiverde en de oude koning huilde:
– En… als ik met gouden scharen al mijn blauwe haren laat knippen, zal ik dan genezen, o, tovenaar met de heerlijke ogen?
– Niet alleen, o prinses Yweine, zult u genezen van ziekte en zal bloed in plaats van azuur vloeien door uw weer kloppende aderen, maar uw haren zullen aangroeien in heerlijk azuren golvingen, zodat u ze ieder jaar zult kunnen knippen laten en ze onder uw begerige volk verdelen, weldaden spreidende door heel uw rijk.
Toen haalde de troonprinses Yweine heel diep adem en zij zei, oplichtende haar vermagerde arm, maar al glanzend van een nieuwe blos:
– Haalt u allen dan scharen… en u vader… laat mij aan uw hand gaan op het stadsplein, waarop u gewend bent uw mantel in purperstukjes te scheuren en ze te verdelen onder het begerige volk, en, vader – als het u niet vermoeid – knipt u zelf dan al mijn haren af, zodat ik ze kan verdelen…
Nu omhelsde de koning, nog huilend, maar van vreugde, zijn dochter, en de plechtigheid van het knippen van de blauwe haren van de troonprinses Yweine werd op alle wegen van het rijk door schetterende herauten verkondigd. De tien vrouwen borstelden en balsemden voor de laatste keer deze azuren prinsessenharen, de page-tjes hieven ze in hun knuistjes, ieder een lok voor de laatste keer, en het was een heerlijke optocht, door volksgejubel heen, naar het wijde stadsplein, waar de koning zelf de blauwe haren knipte – trots dat hij zo vlug kon knielen en opstaan – de blauwe haren, die de prinses Yweine uitdeelde aan alle begerige mannen, vrouwen en kinderen…
Toen leefde zij op, de prinses Yweine, zij met de heel korte blauwe haren, en zij werd mooier dan zij ooit was geweest, omdat het licht getaand was in haar gips, maar omdat er bloed in haar aderen vloeide in plaats van azuur, en toen zij, zich dompelende in de blikken van de jeugdige tovenaar, hem met haar zachte glimlach vroeg haar echtgenoot te zijn, was er vreugde door heel het rijk, voor heel lange, lange tijden.
Alleen de grootmeesteres vroeg haar ontslag.
[Afbeelding: Georges de Feure La porte des Reves, 1898]
Jij doet aan herspelling van Couperus (waarbij je statiemantel mag veranderen in staatsiemantel), zoals ik dat deed voor het werk van J.I. de Haan. Bij Michelle van Dijk ging de aanpassing veel verder: dat was hertaling of bewerking.
Wat is het verschil tussen herspelling of hertaling? Ik heb een idee, maar hoor het graag van u.
En voor Sander: weer top.
Hertaling noem ik, als er bottines in de brontekst staat en de editeur er laarzen (beter: laarsjes) van maakt. Dit voorbeeld ontleen ik aan Sylvia Witteman.