Er kraste iets, jij merkte het niet op.
In jouw tuin duldde je geen tegenspraak.
Wat scheurde er. Een paarse envelop
bevatte de papieren van je wraak.
Je zou je nog te maken beelden aan
mij nalaten; je schetsen voor de tijd.
Was het je ademhaling, dat gekraak?
Wat was je mooi doodsbleek onvoorbereid.
Of was het een scharnieren? In de hoek
viel schemerlicht op het lichtgroene lover.
Er brak wat. In het oude woordenboek
stond inkeren als lemma tussen prenten.
Het tikte aan. Je viel. Het was net lente.
Gewond. Toen dood. De raven vlogen over.