(Niet) over Goed en kwaad (1907) van Job Steynen

Hier ten burele liggen als op elk druk redactiebureau stapels boeken die nog moeten worden worden besproken of waar nog ‘iets’ mee moet worden gedaan, omdat ze interessant zijn of dat althans lijken te zijn. Bijna boven op die stapel ligt al een poos de roman Goed en kwaad door Job Steynen, verschenen in 1907. Een vrij zeldzaam en nimmer herdrukt werk dat ik vorig jaar eens op de kop tikte.

Job Steynen kennen we als een proletarische schrijver à la Gerard van Hulzen: in literair of esthetisch opzicht wellicht niet bijzonder, maar documentair-historisch daarentegen soms leuk en boeiend. Voor Steynens In en om de nachtkroeg (1905), Proletariërs (1903) of Maagdlykheid (1904) houdt de liefhebber altijd een bibliofiel oogje in het zeil. Zo bladerlas ik eens In en om de nachtkroeg en ik herinner me het als ‘wel curieus’.

Naar Goed en kwaad was ik dan ook benieuwd, zeker in de context van mijn recent wat meer geconcretiseerde onderzoek naar bepaalde kunstenaars rond 1900 en daarbinnen weer naar kunstenaarsromans; je weet nooit wat je voor leuke of relevante vernoemingen tegenkomt. Niet alleen verscheen Goed en kwaad in 1907 bij de legendarische uitgever Meindert Boogaerdt, die in 1908 De Haans meesterwerk Pathologieën zou uitgeven, uit de eerste zin blijkt ook dat we met een heuse kunstenaarsroman te maken hebben.

Maar met die eerste zin begint meteen het probleem van deze roman: wat een verschrikkelijk geschreven, elk enthousiasme neerdrukkend boek! En u weet, mijn literaire tolerantiegrens ligt hoog (of juist laag, het is maar hoe je het ziet). De eerste zinnen vallen op zichzelf nog mee:

Henk Duikers zit voor zijn ezel. Aandachtig beziet hij den aanzet, schudt het hoofd. Dan schuift hij zijn stoel wat achteruit, kijkt wederom, scherper en durender dan daareven, vloekt wat binnensmonds, en rijst op. Hij gaat naar een tafel, waar een open boek ligt, neemt daar plaats met de handen voor zich uit rechts en links ter zijde van het boek, doch staat wederom op, zet zich weder op den stoel voor den ezel. (Deel I, p.1)

‘Ha!’ denk je als lezer, ‘niet geweldig geschreven, maar het gaat dus over een twijfelend beeldend Nederlands kunstenaar rond 1900. Interessant.’ Maar neen, voor zover ik zie, helaas: niks geen vernoemingen van moderne kunst, niks geen beschrijvingen van bohème, niks geen moderne kunst-scheppingsdrang en de psychologische prijs die een werkelijk groot kunstenaar daarvoor moet betalen. In plaats daarvan 418 bladzijden lang dialogen en houterige beschrijvingen als de volgende:

Frans brengt Henk in kennis met dezen jongeman, een nieuwen vriend van hem, hij was beeldhouwer en heette Fuchs, Max Fuchs. – Jongen, wat heb jij een baard, doet Henk lachend, terwijl hij hem hartelijk de hand schudt, – enfin, jullie hebben allemaal baarden, hè? Ik kan me tegenwoordig geen kunst-individu denken zonder baard. Makkelijk anders wel, dat groeit maar, hè, aldoor, als kool; het is een lust om te zien. (Deel I, p.6-7)

Lees ook: 

Henk ‘doet’ ook de hele tijd:

Frans keert zich lachend om. – Wat weet je? Wat weet je? Jij gaat goed vooruit, is dàt soms wat je weet? zegt hij met een hartelijke blijdschap in zijn stem. – Vind je? doet Henk wat ongeloovig,  – ik ben anders nog lang niet tevreden erover. – Nu ja, over dit schilderij op zichzelf ben ik ook niet zoo tevreden, maar jij gaat goed vooruit den laatsten tijd, en dat weet jijzelf ook heel wel. – Zoo? Doet Henk, en hij lacht zenuwachtig om dit zeggen van Frans. (Deel I, p.9)

Eerder een ontmoeting van twee schooljongens in een kinderboek dan twee volwassen schilderbeesten, me dunkt. Zelfs als ze mooie exotische namen hadden gedragen was het constant bij de voornaam noemen van de personages vervelend en literaire bordkarton:

Die man heet Van den Berg, Karel van den Berg, en hij heet Fuchs, Max Fuchs, stelt Frans hen aan elkaar voor, – Van den Berg is, met permissie, letterkundige, Fuchs is beeldhouwer. (Deel I, p.10)

Of:

Henk kijkt op, en hij lacht om den onverbeterlijken Karel. – Ach, schei toch eens uit, vermaant hij hem, vroolijk weer. – Henk, gaat Karel verder, – zeg me nu eens eerlijk, wat is mooier, een mooi boek, een mooi schilderij, een mooi beeld, welk mooi doòd ding dan ook, of zo’n meisje? Henk lacht tegen Karel met iets van elkaar begrijpen, doch hij zegt niets. Frans en Max willen wat beweren, maar Karel legt hen het zwijgen op. (Deel I, p.14)

Op pagina 26 vat de lezer even moed, als plots Félicien Rops opduikt:

Félicien Rops, weet je wel? Dat is alles in alles, de moderne perverse menschen, enorme gedachten, en van een helsch knappe techniek. – Je bent wat exclusief, lacht Frans, – ik vind Rops ook prachtig, maar er is nog anders op de wereld, mijn God, nog zooveel anders, en zooveel grooters ook. (Deel I, p.26)

Maar er is ook ‘zooveel anders, en zooveel grooters ook’ om te lezen. Henk en Frans doen maar, ik geef het op pagina 26 op. Ik zal heus nog wel eens de resterende bijna 400 bladzijden doorbladeren op zoek naar meer vernoemingen, maar voorlopig gaat Goed en kwaad weer terug op de stapel.

3 gedachten over “(Niet) over Goed en kwaad (1907) van Job Steynen”

  1. Job Steynen is op zijn best in korte verhalen. Ik heb hier o.a. de bundel ‘Verbijsterden’ (Meindert Boogaerdt 1906). Daarin staan enkele verhalen, geschreven in de derde persoon, ik noem ‘De boom’, die de moeite van het (her)lezen zeker waard zijn.

  2. Probeer van Job Steynen zijn korte verhalenbundel
    Sentimenteele geschiedenissen hierin het verhaal van den dronkaard. Het is net of je Nescio leest in dit verhaal. Het gaat over een schilder die zijn hele leven lang aan een schilderij werkt maar het nooit afkrijgt.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *