Angst voor agressieve feminisering en castratie, een vermeende teloorgang van het vermogen van de jongste generatie om de door de voorvaderen geschapen cultuur-uitingen op waarde te schatten en eigen te maken, een verlangen naar een mythische tijd waarin mannen nog mannen waren en vrouwen vrouwen, waarin klassieke muziek het lezen van Vergilius begeleide en de gekleurde en Joodse medemens gewoon nog hun mond hielden of zonder mopperen als decorstuk fungeerden (‘zwarte Piet’), ondermijning van de bourgeoisiewaarden door degeneratie en rasvermenging, een zoeken naar nieuwe mystieke- en geloofsvormen en tevens een desperate confirmatie zoeken in het geloof van genoemde voorvaderen: als ik wel eens in de krant blader meen ik deze thema’s en motieven waar te nemen als zijnde het dominante culturele discours. Gecombineerd met een waanzinnig groot ondergangsdenken – over vijftig jaar bestaat de aarde niet meer en zijn we allemaal dood – en ik denk dan meteen: ‘fin de siècle.’ En als ik dan de gefrustreerd-aggresieve tirade’s lees of las van Theo van Gogh, Paul Cliteur Arthur van Amerongen of diverse van die rancuneuze cabaratiers denk ik (naast go get fucked, dude) meteen aan Léon Bloy, Renan, Péladan en J.-K. Huysmans: ook zeer intelligente mijnheren maar door en door gefrustreerd en angstig maar zodanig invloedrijk, want prachtig geformuleerd, dat hun apocalyptische, antisemitische en reactionaire denken nog lang na heeft geklonken en klinkt, al dan niet geperverteerd, in de negatie of cynisch (cf. Grunberg, Houellebecq).
Maar zouden die mannetjes dat zelf beseffen? Dat hun, dit allemaal als je het mij vraagt hoor, I’m just a hobo, cultuur-apocalysme vrijwel hetzelfde is als die werd gepreekt door één van voorgenoemde schrijvers in het bijzonder? Péladan was er van overtuigd dat het Westerse, Europese ‘ras’ in no time, en zeker voor 31 december 1900, ten onder zou gaan door de dominantie van vrouwen, Joden en ander slecht degeneratief volk en om dit te illustreren schreef hij de romanreeks La décadence latine. Praz merkt terecht op dat het essentieel leesvoer is voor een ieder met meer dan gemiddelde interesse in de kunst en literatuur van het fin de siècle maar desondanks is Péladan altijd weggehoond an afgezeken. Ons inziens, zoals u in de loop der jaren heeft kunnen lezen, onterecht. De reden is natuurlijk eenvoudig: die hele Décadence is écht decadent: het is de Harry Potter van het fin de siècle en totale over the top fun met heel veel, en dat is de reden dat het genegeerd werd, seks, perverse decadente seks, met androgynen, mystiek, magie en drugs, tussen Italiaanse bleek-verfijnde prinsessen en gespierde tovenaars in duistere hemelbedden in fraaie landhuizen. Werkelijk waar. Maar wie weet dit nog? Behalve ik alleen Marcel van den Boogert en Theo Paijmans en een ieder die de moeite neemt om dit essay te lezen en de vinger op te steken als Péladan-lezer. Die pipo’s rond die Alfred Jarry-kringen moeten hem denk ik wel kennen en misschien een verdwaalde Satie-fan. Het grote punt is, en hier sluit ik me aan bij voorgenoemde doemdenkers, dat er niemand hier te lande nog een beetje redelijk Frans leest omdat het onderwijs volstrekt gedegeneerd is door bovengenoemde invloeden (grapje).
Zou, en nu komen we bij ons punt, iemand als Thierry Baudet Péladan hebben bestudeerd om zichzelf, als een goed historicus betaamt, een beetje te contextualiseren? Een vraag van die aard stelde ik (nu ja, een van mijn virtuele alter-ego’s, een ieder die deze site een beetje aandachtig las moet begrijpen dat ik feitelijk helemaal niet besta, ik ben de Alicia van de jaren 2010. Tien punten voor wie de Villiers de L’Isle-Adam-referentie in één keer begreep) van de week uit flauwigheid, maar als immer met bloedserieuze ondertoon, op ‘linkedin’ aan die Baudet. We bleken daar al jaren ‘connected’ te zijn, misschien omdat ‘ie ook ‘een soort van historicus’ is en iets heeft met Universiteit Tilburg? Antwoord bleef uiteraard uit. Wie covert er trouwens vandaaf of morgen eens The Maggots, en dan met ‘Let’s get, let’s get Thierry Baudet’?
Hoe dan ook, lazen jullie verdomme Péladan? Neen, natuurlijk, want bij de Franse les zaten jullie te facebooken en tinderen op je telefoontje maar niet getreurd, wij doen gewoon ons werk. Totdat die mysterieuze Schwob-stichting of andere grijsharige ‘literaire’ instellingen of een minder slaperige uitgever het oppakt:ik vertaalde eens, in een lege zomer, denkend aan het leven en fit als een hoentje, het eerste hoofdstuk van Le vice suprême (1884), het geweldige eerste deel uit de cyclus. Rops’ prachtige frontispiece, zie afbeelding hier, kent u misschien wél. Ik ben voor de goede orde helemaal geen vertaler, het is onwijs moeilijk, man, en het zit vast vol fouten en is absoluut houterig maar het geeft misschien een idee en een voorzet, een idee van wat u te wachten staat en een handschoen om op te pakken. Mijn vertaling, die ik nooit ga afmaken want geen tijd en geen talent, heeft als werktitel De ultieme zonde: ‘Un vice extrême vaut mieux qu’une vertu moyenne.’
I
Frontispiece
Zij is alleen.
Gevuld met sluimerende schaduwen en wiegende stilte en gesloten voor licht en voor geluid, heeft het circulaire boudoir de dromerige bezinning, de zachte soezeling van een Italiaanse kapel tijdens de siësta; een buen retiro, lijkend op een verdieping van een ronde toren, zonder vensters in haar elliptische muren, waarop het heraldisch purper, in de vouwen met verzilvering, op één waarvan een lila heraldisch wapen met verzilverde plooien, getint in een roodachtig violet satijn, zowel koninklijke rouw als trieste grootsheid etaleert.
De met fluweel belegde deuren verstikken de stemgeluiden van buiten en het plafond loopt uit in een koepel waardoor de dag naar binnen valt, tegengehouden en verzwakt door een blauw velarium. In deze mondaine crypte, waar de schemering op sommige plekken het violet bijna zwart doet lijken, verheffen zich grote lelies om een weelderige ligbank waarop de prinses slaapt, op haar rug en lichtjes de kussens indrukkend, gedachteloos dromend, los van lichaam en geest, van vereenzaamde uren.
Als gepruilde lippen en intieme vederlichte liefkozingen ritselt de violette zijden kamerjas over haar Parmezaanse vormen. Haar hoofd met rossig zwaar haar wordt bekroond door een ontblootte arm, de puntige vingers van de hand van haar andere arm raken als een liaan of klimop het korte pluche van het tapijt.
Door een opening in de stof verschijnt de keel, gemarkeerd door het azuur van de doorschijnende aderen. De puntige borsten zijn hoog geplaatst en ver uit elkaar staand en de tenen, ontdaan van de muiltjes, staan even uit elkaar als die in de sandalen van een antiek beeld. Het baden heeft de primitivistische ephebe verzacht met een weelderige matheid: een Venus van de primitieven die met een nog mystieker penseel een hernieuwd heidendom beproefden, een schilderij van Botticelli waarop de heilige, ontbloot tot nimf, onbeholpen blijft in de plastische schanddaad, een gestoorde maagd van Dürer geboren onder Italiaanse luchten en elegant gemaakt door een mengeling van die Florentijnse botloze magerte en dat Lombardische vlees zonder vet.
Een halfgesloten ooglid blikt op een waargenomen visioen; het zicht verloren in de horizon van de droom, het neusgat gestreeld door subtiele aroma’s, de mond half geopend als voor een kus – zij droomt. Van een hemelsblauwe jurk of van een hart dat haar begrijpt, van oneindigheid of van elders.
In welke regio van de blauwe hemel, aan de poort van welk verloren paradijs slaat haar verlangen haar vleugels uit? Op de rug van welke chimaera neemt zij haar vlucht in de droom?
Zij droomt nergens van, noch van iemand, noch van zichzelf.
Deze afwezigheid van elke gedachte doet haar ogen zich verlieven en haar dunne lippen zich openen met een gelukkige glimlach.
Zij is geheel overgeleverd aan de wellust van dit puur instinctieve moment waar de gedachte, die altijd door het leven bewogen onrustige pendule, stilstaat; waar de waarneming van de doorlopende tijd stopt terwijl enkel het levende lichaam opbloeit in een onzegbaar welzijn van de ledematen.
Haar zenuwen tot rust gekomen, neemt ze niet meer waar dan wat de sensatie haar koele, soepele huid ter beschikking geeft; zij geniet van de gelukzaligheid van de beesten, van de koeien van Potter neergezeten in het hoge gras en die een paradijselijke staat weerspiegelen in hun grote knipperogen.
De prinses smaakt op delicieuze wijze de extase van de bruut: zij is gelukkig als een dier. Haar naar boven gerichte ogen bekijken het op het velarium geborduurde blazoen van de D’Este’s en de adelaar van bekroond zilver, bekopt en bestaart met goud bekijkt ook haar, daardoor hoog aan het plafond zijn heraldische allure vergrotend boven het deels met naakte vrouw gevulde boudoir.
De Koninklijke en pure lelies pieken, sereen en edel, hun rechte stelen vanaf bronzen voeten hun zilveren kelken en gouden stampers omhoog en verven zo de paarse stof in kuise en nobele tinten.
Uit haar handen is een boekdeel gegleden en de bladen als een waaier opengeslagen.
De volstrekte kalmte van de intelligentie en van de zee zijn maar kortstondig in superieure geesten en op grote stranden: de gedachtestroom herovert weer snel het even verlaten lichaam. In de verte komen weer trillende beelden en elkaar volgende golven op om hun tijdelijke rust te verwisselen voor het opgedroogde zand en de geleegde en lijdenloze geest.
De uit de badkuip opstijgende damp versmoort haar naaktheid, zweeft nog door haar geest waar een loom en traag ontwaken van ideeën plaatsvindt.
In dit wakker worden van het onsterfelijke deel van het wezen, waar de nevelen van een dageraad vervliegen, domineert enkel een gelezen zinsnede die herhaaldelijk en haast obsessief terugkomt zoals een hemistich van vergeten verzen die de geletterde achtervolgt of riedeltjes gehoord in een veraf gehouden vespers, als een muziekdoos in het oor zijn gegraveerd. Eveneens lijkend op een sonoor antwoord op gestamelde litanieën van een soezelige devotie of op het refrein van een volksdeuntje waarvan met de strofen niet kent: ‘Albine s’abandonna, Serge la posséda, le parc applaudissait formidablement.’
De prinses blijft roerloos onder dit kapittel waarin alle delirische levenssappen als van een schreeuw van Rut weerklinken. Deze beestachtige hartstocht roept niets wakker in haar delicate en overgeraffineerde zintuigen van een decadente. Met een kille hand heeft zij de koortsachtige bladzijden omgeslagen maar de nieuwsgierigheid, bij haar puur analytisch, was toch geïnteresseerd in dit tableau dat een ongekende sensatie weergeeft van een al evenmin bekend sentiment.
De vrouw die een roman leest probeert, door een fataal zieleninstinct, de passies in het boek beschreven zelf uit; zoals zij als vanzelf de vormen van een zeldzaam fraaie, ergens gevonden, mantel aanpast probeert zij zich terug te vinden in de heldin. Aangezien zij in alles exceptioneel is, lijdt zij onder beschrijvingen waarin zij zichzelf gespiegeld ziet en Balzac lezend ergert zij zich dan ook aan de haar eigen geesteskrochten die zij onthuld ziet.
In de zorg die zij draagt voor haar glorie is zij tevreden dat zij ongedeerd is gebleven door de beestachtige dronkenschap van de seksualiteit. [Altijd bevestigd in de volstrekte uniciteit van haar karakter ontvangt zij uiteenlopende lofuitingen die zij zich onthuld en haar superioriteit neemt toe juist die haar anders doet lijken dan de anderen.]
In haar verleden geen enkele [bloei van Paradou], in haar herinnering werkelijk geen enkele Serge.
Straks valt het water in pareltjes van haar naaktheid af en verlustigt zij zich in de lelies van haar huid die nimmer door een kus verkleurd zijn; van haar geabstineerde borsten en haar vreesloze hart komt een wellustigheid die de Farao’s noch antieke keizers gekend hebben.
Zij is noch Sémiramis noch Cleopatra. Op haar illustere naam drukt enkel het prestige van haar voorouders: de geschiedenis zou niet zijn geweest als zij niet had bestaan hoewel zij niet meer is dan een tegenwoordige grande dame van de Faubourg Saint-Germain. Maar haar solide deugden beschouwend als ondeugden en haar stille ondeugden als deugden, herhaalt zij voor zich het Divi Herculis Filia van Ferara [goddelijke Herculesdochter uit Ferarar?] Want zij zelf is het monster dat zij overwonnen heeft en haar ziel vol passie is zelfs niet te verslaan door een [Omphale]. Met haar lange duim en de spatel der wilskracht heeft zij haar door verlangens geknede lichaam gemodelleerd naar het perverse ideaal van een moderne Artemis. Zij heeft geleefd volgens een idee: dát is haar grootsheid.
Het lyrische bewegen van briljantheid kalmeert haar, zij evoceert rustig de een na de ander de details waaruit het leven bestaat.
Binnengaand in de grafkelder van de herinnering, komt haar die vlaag koude en vochtige lucht tegemoet van plekken waar licht en leven niet komen en de stoffige vaalheid en beschimmelde oude zaken drukken op haar een vage droefenis.
Verward wordt zij wakker, een echo van de bewegingen die het hart sneller hebben doen slaan, een postume indruk van vroegere sensaties, een teruggevonden leven van personen en gebeurtenissen in hun kader en, in het brein, het terugtrekken van de gebruikelijke gedachten, de ogen nog vochtig van tranen vroeger gehuild.
Zij beschouwt vanuit haar hoogmoed het in de verte gelegen panorama van gestorven tijden en haar verleden opwekkend roept ze heel haar dode leven weer tot leven.
Het aantal Péladan-lezers is wellicht een ietsie-pietsie groter dan je denkt, beste Sander. “Le Vice suprême” is inderdaad een curieus boek, zeer de moeite waard. En goed voor je Frans. Op blz. 43 van de editie uit 1911 kwam ik het woord “rastaquouère”tegen, dat het door mij geraadpleegde woordenboek als volgt vertaalt: “Buitenlands (vooral zuidamerik.) parvenu, die ‘geurt’ en dikwijls weinig betrouwbaar blijkt te zijn, vreemde snoeshaan.” We leren elke dag bij!