O KRANKE WINTERZON
O kranke, blanke en bleke winterzon,
zo slechts één glimlach van uw aanschijn kon
dringen dwars door mijn vlees tot in mijn hart,
en, in t daar opgehoopte smartezwart,
een enkle straal, ach, maar een genster, zacht
en schuchter, als een starretje in die nacht
van énkel duiste laten spelen, — Zon,
wat zou ik dankbaar wezen zo dat kon!
Zo moe en mat lig ik hie rop mijn spond…
Als in een droom, mijn doodse kamer rond
volg ik nu, dag aan dag, al weken tans,
op al de muren, Zn, uw droef geglans…
En, of ’t ook maar een schijn is van uw schijn,
‘k ontwaar hem amper toch, of al mijn pijn
jubelt u tegen, en mijn hele ziel
gaat open als een bloem, waar dauw in viel…
Nauw verft uw roze schemering mijn ruit,
Of ‘k strek mijn bleke handen smekend uit,
dat, waar die tere bloemenkleur ze tint,
mijn oog haar bleekheid minder smartlik vind’;
en als gij ’s avonds, door het venster daar
aan de andere zij, door de oude perelaar,
ook bloot en krank, tot op mijn peluw schouwt,
laat ik ze baden in uw purpergoud…
O, kon ik door mijn oog, en gunde God
mij deze gunst! — inzuigen, slurpen tot
diep, diep in mij, o heilig zongezicht,
één laai’, één enkle laaie van uw licht
en die bewaren, daar, als heiligdom,
tot zelf ik eens u toeroep: «Licht! Ik kom!»
__________
Pol de Mont (1857-1931)
Uit: Natuur 1890-1922
Opgenomen in Zomervlammen — Verzen 1922