Kleine Inez is een prachtige – zeer aan te raden – roman van Reinier van Genderen Stort. Je zou zeggen dat dit overbodig is om te melden. Het is immers na de eerste druk uit 1925 talloze malen herdrukt en dus waarschijnlijk een zeer veelgelezen boek. Het kreeg in 1925 de C.W. van der Hoogtprijs en in 1928 kreeg Van Genderen Stort de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre. Toch hoor je over de schrijver en zijn werk nooit meer iemand enthousiast zijn. De roman hoort min of meer stilzwijgend tot de klassieke Nederlandse literaire canon, maar Van Genderen Stort zelf is zo goed als ‘vergeten’.
Mijn nichtje heet Inez, en iedereen in de familie heeft het boek dan ook in de kast staan. Daar blijft het waarschijnlijk bij, bij het staan, want ook in de familie heb ik er niemand ooit over horen spreken. Ikzelve was ook nimmer geneigd het eens te lezen. Het lag in stapels bij een zeker, in vooroorlogse Nederlandse literatuur gespecialiseerd antiquariaat, waar ik geruime tijd werkte. Maar dat was precies de reden om het níet eens ter hand te nemen, aangezien het dit lot deelde met de complete, eveneens onverkoopbare en onleesbare werken van Johan de Meester, Herman Robbers, A.M. De Jong en anderen. Ik ging er maar vanuit dat Van Genderen Stort ook tot deze oninteressante, burgerlijk-realistische categorie behoorde. Toen ik echter toch eens een novelle van hem las, bleek dat ik me mogelijk vergist had. Van Genderen Stort bleek namelijk anders, een beetje vreemd.
Toch maar Kleine Inez lezen dan. En wat bleek? Het is de beste Nederlandse roman die ik dit jaar las. Nummer twee en drie zijn overigens Het leven van Rozeke van Dalen van Cyriel Buysse en Dorsvloer vol confetti van Franca Treur. Waarom nu net deze top drie? Welnu, wat is een goed Hollands boek? Een boek – en Geert W. zal het hiermee eens zijn – waarin écht Hollandse zaken worden beschreven. En wat is Hollandser dan het Hollands landschap? De beschrijvingen door Van Genderen Stort van de Betuwe en de Rijn zijn van een zwaar-melancholieke schoonheid. Een melancholie overigens, die Geert W. waarschijnlijk weer níet zal bekoren. En een melancholie die – vandaar uiteraard de bespreking alhier – vervolgens nogal dicht komt bij wat je ‘decadent’ zou kunnen noemen.
Kleine Inez verhaalt, ondanks de specifieke titel, van enkele familiegeneraties tussen pakweg 1850 en 1914. Waarom je overal leest dat het rond 1920 speelt, is mij overigens een raadsel, aangezien het verhaal eindigt bij de Eerste Wereldoorlog. Door zijn landelijke setting, stijl en de periode waarin het zich grotendeels afspeelt (1900-1910) doet het wel denken aan een klassiek werk als Alain-Fourniers Le Grand Mealnes (1913). Wat betreft de Nederlandse literatuur doet het denken aan Van Oudshoorn, met dat verschil dat het werk van Van Genderen Stort somber én schoon is, en het werk van Van Oudshoorn voornamelijk sómber is. Van Oudshoorns werk is vervolgens weer zeer humoristisch, wat bij Van Genderen Stort niet het geval is. Gelukkig maar, want melancholie en humor zijn moeilijk effectief te combineren zonder koddige effecten.
Over de plot zal ik proberen zo min mogelijk vrij te geven, daar het naast de fraaie beschrijvingen uiteindelijk een toch verrassende wending krijgt. Tegelijkertijd kreeg het destijds van de meeste gangbare critici het verwijt dat het boek niet ‘realistisch’ genoeg was. Ter Braak zag het echter goed toen hij stelde dat ‘Kleine Inez geen kroniek van feitelijkheden [is], waarvan volledigheid kan worden gevergd, maar een mythe van het leven, die toevallig niet Prometheus tot onderwerp heeft, maar twee Arnhemse mensen.’
Mijns inziens nu is die mythe van het leven juist een negatieve mythe. Of, hoe zal ik het minder wazig proberen te zeggen, in Kleine Inez wordt geponeerd – en daarin ligt ‘m dat ‘decadente’ – dat het beter is níet te leven, dat het beter is te versterven in het leven, daar het alledaagse het niet haalt bij het ideaal. Dit ideaal is niet per se christelijk van aard, maar eerder gebaseerd op de klassieke en oosterse filosofie. Hiermee doet de belangrijkste protagonist Peter – en Van Genderen Stort zelf trouwens – denken aan iemand als Walter Pater, die hetzelfde poneerde of over hetzelfde filosofeerde. Pater en zijn werk waren niet wat men noemt ’thematisch decadent’, maar toch zit er een wat morbide bijsmaak aan zijn ogenschijnlijk frisse werk. Net als dat het geval is bij veel van J.K. Huysmans’ werk. Dit zal ook de reden zijn dat de gemiddelde, moreel-realistische ingestelde Nederlandse criticus van destijds instinctief moeite had met Van Genderens zwaar melancholieke en morbide roman. Het is er constant herfst of winter, en iedereen sterft op ‘schoone’ wijze. Ik vind dat uiteraard prachtig. Ik droomde er vannacht verfijnd, maar somber en naar van.
Deze ongebruikelijk zwaar-op-de-handse theoretische uiteenzetting zal ik uiteraard illustreren aan de hand van enige tekstfragmenten.
Er is sprake van een zwaar fatalisme, dat thematisch tot uiting komt in de gespiegelde lotsbestemmingen van de opeenvolgende generaties. Lotsbestemmingen waartegen zij niet strijden, maar zich zelfs met een zeker genoegen bij neerleggen. Het geprefereerde levensdoel van de mannelijke loten bestaat uit een leven van studie, ver weg van de wereld:
Hij zou het niet erg vinden als leraar in een kleine stad geplaatst te worden en, wonend aan een oude gracht, waarover hij elke herfst de gele blâren kon zien vlinderen, een leven van studie en bespiegeling te slijten. (p. 82)
En dikwijls in stilte de wendingen hunner gedachten volgend, luisterden beiden naar het doffe stampen der paardehoeven in de naburige stad, een geluid, dat Arthurs gespannen zenuwen te vaak kwelde, waarom hij liever aan de voorkant huisde, maar de vader niet stoorde in zijn mijmer over dingen, die voorbij waren of straks voorbij zouden zijn. (p. 79-80)
De titel’heldin’ Kleine Inez lijkt mij een ‘femme fragile’. Ook al zoiets macabers. Maar liever nog dan dat voornaamste protagonist Peter een relatie met de toch door hem begeerde Inez aangaat, onttrekt hij zich ook bewust van deze werkelijkheid:
De zin van het huwelijk, zo meende hij, was de dood der zinnelijke liefde; eerst wanneer de hartstochten het geestelijk leven niet telkens verstoorden, was het geluk mogelijk, waarvan de geliefden tot dusverre alleen de afglans hadden gekend. (p. 133)
Wat kon het baten in de stilte, waarin het tumult van heerscharen en volkeren verstomd was, de schijn des levens dieper te verstaan? Inez was het zinnebeeld van deze schijn geweest; nu had ze hem verlaten, wat anders restte hem dan zich tot het wezen, waarin al zinnelijk schoon vervlogen, zuiverlijk te bepalen? (p. 144)
Het is alles niets. ‘Todo es nada’, zoals het Spaanse spreekwoord luidt dat Elemir Bourges als motto boven zijn decadente magnum opus Les oiseaux s’envolent et les fleurs tombent (1893) plaatste. Een titel die ook de (klimatologische) sfeer in Van Genderens magnum opusje goed typeert:
IJdelheid, de aarde was dezelfde overal, en overal, waar de winden dwaalden en waarheen de golven stuwden, leden en stierven de mensen als in het oude stadje, waarin hij woonde en in ginds heetgestoofde velden. (p. 144)
Kortom, een fin de siècle ondergangsstemming:
Ook hem ontgingen de voortekenen niet van het helse schouwspel, dat Europa eerlang zou bieden en duidelijk was hem geworden in de loop dezer laatste jaren, dat ook hij door de roekeloze vrijzinnigheid zijner staatkunde, gelijk zoveel anderen, de brandende oorzaken had aangewakkerd, die straks misschien deze verwarde en verdwaasde beschaving verdelgen zou. (p. 99).
Om het een en ander te illustreren zochten en vonden we verspreid door het boek nog enige thematisch-decadente componenten en verwijzingen. Een personage is ‘behept met literaire zin en las Oscar Wilde in een Hollandse vertaling.’ (p. 9) Ook Barbey d’Aurevilly wordt genoemd. Er is sprake van het niet kunnen verwekken van ‘zuivere kinderen’ (p. 140), er zijn vele referenties naar Nietzsche, tot in het diep ontroerd zijn door een paard toe, vele magere gelaten, kinderen die sterven in een kinderkamer, een klooster gelijk, en iemand is ‘lang en slank geworden en had de kwijnende distinctie, die aan laatste telgen van vermoeide geslachten eigen kan zijn.’ (p. 119).
In de encyclopedieën lees je altijd dat Van Genderen Stort veel inspiratie haalde bij schrijvers als Flaubert en De Maupassant. Op basis van bovenstaande bescheiden beschouwing lijkt het mij bepaald niet gewaagd dat meer dan door dezen Van Genderen Stort zich sterk heeft laten inspireren door Franse schrijvers als J.K. Huysmans, Bourges, Nietzsche, en de klassieke en oosterse filosofie.
Dat de op jonge leeftijd door syfilis blindgeworden, teruggetrokken levende aristocraat Van Genderen Stort ‘ondanks’ deze inspiratie en thematiek een Nederlandse klassieker heeft afgeleverd die je in elke kringloopwinkel voor 50 cent kan kopen – daarvoor mogen alle vaderlandslievende zenuwlijders hem dankbaar zijn.
Reinier van Genderen Stort. Kleine Inez. Elfde druk. 1984. ‘Nederlandse klassieken van de twintigste eeuw.’
Zulk een signalement zet natuurlijk aan tot lezen, en door een goede geest werd dan ook bijna onmiddellijk een exemplaar van Kleine Inez aangereikt. Ik ben nu op de helft van deze merkwaardige roman en blijf benieuwd naar de rest. Behalve dat bij alle vergelijkingen ik deze roman ook nog iets van the poor man’s Buddenbrooks vond hebben (maar ja, dat zeg ik natuurlijk van ieder familie-epos), trof me de naam van een der hoofdpersonen in het boek, reeds op de eerste regel genoemd: Floris Roelof Scanderbergh. Een onnederlandse naam toch zeker. Wel deed deze me denken aan de vijftiende eeuwse Albanese held Skanderbeg, in Nederland vaak abusievelijk ‘Skanderberg’, dus met een ‘r’, gespeld. Wie weet heeft deze naam wel door het hoofd van de auteur gespeeld ten tijde van het schrijven van Kleine Inez. Albanië moet toen nog semi-actueel zijn geweest en in 1914 had Nederland directe bemoeienis met het land en zond een tweetal militairen uit, een feit dat zo om de paar jaar in ons land weer eens door de couranten wordt gepresenteerd als een volslagen onbekend weetje.
Op zolder, in doos vol salamanders uit mijn moeders schooltijd, Kleine Inez gevonden, en uit balorigheid gelezen. Wel weer de moeite waard, hoe is het mogelijk, in 100 jaren, alleen al al die strenge winters van toen, de Rijn vroor jaarlijks dicht lijkt het wel, de sneeuw knerpte constant onder de voeten, en ook de reflecties vn literaire geesten, zo totaal anders dan nu, nu het zinnelijke Turks Fruit van Wolkers zelfs ineens unaniem verguisd wordt, de sexuele genoegens en uitspattingen, gaan we weer terug naar het boedistische afzien van Peter en Inez? De Paulinische Caritas in plaats van de Dionysische Eros?
Een ander verschilpunt: in plaats van het alles beheersend gelijkheidsideaal van nu, gaat het in Kleine Inez juist om het aristocratisch ideaal van schone smaak en verheven idealen, steeds waar boeren, schippers, dienstmaagden opdraven (hun omvangrijk achterste den volke tonend bij het weilen), is de toon uiterst denigrerend, ja, de crux van het hele boek is wegdrijven in die verhevenheid van de geest en de goede smaak, hoe anders is het inmiddels geworden.