Van en over Böcklin en Mesdag in de kunst-etalage bij Van Gogh.

Het oog wil ook wat en daarom hangt de even fictieve als legendarische
decadente villa nokvol met de zeldzaamste kunstwerken waar mijn oog even op kan rusten als ik van mijn  boek opkijk, want meer dan de hele dag lezen doe ik zoals bekend niet. Helaas moet ik er juist hierom toch soms uit om wat te kunstsneupen. De vorige keer leverde dat, voor heel veel geld uiteraard, want het is heel bijzonder en überzeldzaam, toch wel weer wat moois op.
Een ets naar Arnold Böcklins schilderij Triton und Nereide  uit 1874,  omstreeks 1880 gemaakt door Wilhelm Hecht en te München gedrukt in een gelimiteerde oplage. (Zie onder) Ik ben daar blij mee, want Böcklin is natuurlijk klassiek zwart-romantisch prachtig en daarnaast had Gerard van Wezel ook een Böcklin-prent (Droomkunst cat. nr. 147) dus dan wil ik dat ook. Je bent immers een sneue licht-autistische verzamelaar of je bent dat niet. Ik niet.

Meteen, was er nog niet eerder van gekomen, onderzoekje gedaan naar de receptie van (proto-)symbolist Böcklin in de Nederlandse eind negentiende-eeuwse kunst. Nu ja, niks bijzonders te vinden, hij werd gewoon ontvangen en niet ervaren als duister of occult of wat ook,  meer als gezond Duits. Niets voor niets had Adolf Hitler elf werken van hem in zijn collectie. Kenmerkend is denk ik wat Onze Kunst in 1902 schrijft naar aanleiding van bovengenoemd schilderij en hem min of meer op een lijn stelt met de oergezonde Rubens:

Toch springt bij  een schilderij als Triton en Nereïde het verschil tussen beide karakters aanstonds in het oog; in een enkel woord is het wellicht op te vatten als het verschil tussen een Iatijn en een Germaan. bij Rubens: rijkdom van vreugdevol leven, overdaad van fantasie; bij Böcklin de fantasie gebruikt als een uitdrukkingsmiddel van het innerlijke leven, de figuren wel bestemd om alles samen te vatten wat voor hem aan zielsindrukken in de zee verborgen ligt. Een rein lyrisch gedicht als de Herfstgedachten van Böcklin, een verheerlijking van de dood, als zijn Dodeneiland, zijn ver van Rubens verwijderd; toch zijn beide kunstenaars nauw verwant in een poëtisch landschap als de Ruine aan de zee of een natuurtoneel als Pan en Dryaden

Böcklin werd in datzelfde blad het jaar daarvoor tegenover de duistere symbolist Von Stuck geplaatst: ‘(…. ) een schilder als Franz Stuck, wiens verfijnde navolgingen van Böcklins gezonde en forse natuurzinnelijkheid we weer als voorbeeld van al deze opgedirkte schildersbouwkunst terugvinden. ‘
Hier heb ik allemaal niet veel aan toe te voegen  maar kan u wel een aardig gevalletje van ‘fictieve receptie’ van Böcklin en specifiek zijn etsen en gravures presenteren.

De hoofdpersoon van de in 1912 verschenen roman met de te lange titel De fraaie comedie, een Haags verhaal: enkele waarachtige gebeurtenissen uit het leven van een geschoolden en begaafden beuzelaar en mensenhater van Henri van Booven is zoals ik al eens uitlegde, direct op uw favoriete kunstenaar Carel de Nerée geënt.
Deze wandelt een beetje al mijmerend door Den Haag –  denk aan Dujardins Les Lauriers sont coupés maar dan een stuk slechter – en merkt van alles op, onder meer wat hij op straat en in de etalages ziet. Zo lezen we op pagina 44:

Op De Plaats zag De Lacy een lange in het zwart geklede vrouw. Zij bekeek een schilderij bij de kunsthandelaar. De Lacy wist wat het voorstelde en van wie het was, een Mesdag.

Deze ‘fictieve’ vernoeming van Mesdag kan overigens toegevoegd worden aan het kleine, want bepaald unsexy, lijstje fictieve receptie-gevallen van de zogenaamde Haagse School alhier, denkt u dan aan de eerder besproken casus Mauve. Het is uiteraard niet de de eerste fictieve Mesdag want die eer komt de tegenwoordig wereldberoemde roman Hofstad uit 1908 toe.

Lees ook:  Nescio - Brieven uit Veere

Bij een volgende wandeling staat De Lacy nogmaals stil bij de etalage van de kunsthandel op De Plaats. Dat die kunsthandel geen ander dan Goupil & cie. is, beroemd door die Van Gogh-broeders, wordt door Van Booven in de voorpublicatie in het tijdschrift Nederland van 1910 benadrukt waar er  sprake is van ‘kunsthandel Boussod Valadon’. In 1884 werd de naam van de op Plaats 20 gevestigde kunsthandel immers gewijzigd in  Boussod, Valadon & Cie.

De niet-fictieve De Nerée moet daar talloze malen in de etalage gekeken hebben want zijn moeder bestierde Gallerie Boeatan dat tot 1907 op Plaats nummer 9 zat. Bij Thorn Prikker en de Arts en Crafts-winkel op de Kneuterdijk lijkt hij ook regelmatige thee te zijn gaan drinken, al dan niet met Van Booven. Die laatste schrijft Thorn Prikker in 1902 immers aan of deze mee wil doen met hun periodiek Reforme, waarvan in 1903 een enkele aflevering verschijnt.
Hoe het ook zij, zie hier De Lacy’s etalagewandelingetje:

Toen keek hij naar de klok. Het was bij half twaalf. Hij schelde, liet zich zijn overjas en hoed geven en gaf orders. Langzaam ging hij naar beneden de trap. Toen stond hij op straat in dat stamelend peuterleven dat in de hoofdstraatjes van de kleine stad Den Haag des morgens gedaan wordt.
Dadelijk liep hij de Plaats over en zag even voor de winkelramen bij den kunsthandel van Boussod Valadon.
Mesdag stond nog achter de middenruit. Rechts hingen etsen naar het werk van Böcklin en links kopergravures en portretten van beroemde componisten.
Hij hoorde de klok van den St. Jacobstoren kwart voor twaalf slaan. Het werd tijd om verder te wandelen en hij ging verder, recht uit langs den Vijverberg.

U vraagt zich nu natuurlijk af welke etsen naar het werk van Böcklin De Nerée/Lacy daar in het bijzonder bewonderde en aan welke Van Booven dacht bij het schrijven van deze passage. Welnu, bovengenoemde in mijn bezit gekomen ets natuurlijk. Waarom? Omdat er een Nereïde op te zien is want zulk een wezen is ook op het familiewapen te zien van de familie De Nerée tot Babberich en rond 1900 tekende Carel de Nerée een variant daarop (Museum Arnhem, zie afbeelding).

Kijk, zo eenvoudig kan kunstgeschiedenis zijn, hoef je helemaal niet voor te studeren! Probeert u het ook eens op een druilerige zondagmiddag. Je verzint een hypothese en een vraag, je haalt willekeurige historische en nooit te verifiëren data aan en je formuleert het antwoord vervolgens zodanig wollig dat niemand ooit de moeite neemt het te ontkrachten.
Wel vraag ik mij nog af of Hechts etsen ook in Nederland leverbaar waren, kon ik geen spoor van vinden. De enige vernoeming van Böcklin-prenten in Nederland rond 1900 vond ik in de vorm van een Dodeneiland in de Catalogus tentoonstelling van platen ter wandversiering te Amsterdam, Vereniging ‘Kunst aan het volk’, 30 sept. – 15 nov. 1908. Maar die is uitgegeven in de reeks ‘Meisterbilder fürs Deutsche Haus’ en dus heel ander werk, andere techniek waarschijnlijk en van later datum.
Wie het wel weet mag het als immer zeggen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *