Van en over de melancholieke Mauve-ontroering van Mela uit 1901.

Gaat u wel eens naar een schilderijen-
tentoonstelling in het museum? Voor het gemak ga ik er vanuit dat het antwoord ‘ja’ is. In dat geval bent u wellicht wel eens geroerd geweest, plots voor een schilderij tot stilstaand komend en, u kennende, prevelde u niet veel meer dan de gebruikelijke clichés: ‘die kleuren…’, ‘knap geschilderd…’, ‘kijk die lucht…’, ‘mooie lijst ook…’ Dat geeft verder niet hoor, doe ik ook wel eens. Er zijn immers de letteren uit het fin de siècle die ons talig kunnen overtreffen. Neem nu Mela van Truus Hogerzeil. Als u deze in 1901 bij Kruyt verschenen roman vindt moet u hem direct kopen want de kans dat u hem nog eens tegenkomt is nihil. Of u hem leest is aan u, dat kunt u mij ook laten doen, daar ben ik immers voor aangenomen hier. Het is een mooie kleine roman, vind ik en interessant is ‘ie zeker want de melancholieke Mela uit de titel is een minor, een vergeten, femme fragile uit de Nederlandse literatuur van rond 1900. Interessant, want daar zijn er niet zoveel van. En een mooie tekst voor mijn immer lopende onderzoek naar de wisselwerking tussen beeldende kunsten en literatuur rond 1900 waarvan er hier al diverse ter sprake kwamen in de loop der jaren.
Het liefst sluit Mela zich op in haar stille kamer waar de Fra Angelico- en Botticelli-reprodukties de muren sieren:

Zij had zich buitengesloten van de mensen, zij voelde wel donker hun haar omgaan, maar zij leefde heel ver van zich af in haar dromenland, daar waren geen mensen, maar zuchtten vreemde, grillig ontplooiende bloemen zich uit in rondende, traag-fluweel-slepende lijnen, daar was heel hoog zilvrig geluid van wegzwevende viooltonen, daar weefden vage, matgetinte kleuren sprookjesgedachten in het zoet-geurende nevellicht. (p. 8)

Opvallend is dat zij het voorbijgaan van de mensen niet zozeer ziet, maar ‘voelt’. In de hele roman ‘voelen’ de personages elkaar, iets wat ik niet elders zo nadrukkelijk las. Was blijkbaar even (neo-mystieke, talige) mode, zoals men nu dingen ‘aangeeft’ of ‘doorpakt’. Een ook dit voelen leidt soms tot, als u mij de puberale humor vergeeft, tot dubbelzinnige onderbroekenlol-zinnen als: ‘Ik luister, Arnold, ik luister, hoe mooi ik je in me voel…’, ‘Al zou ik mezelf niet meer voelen kunnen (…)’, ‘ik doe mijn ogen dicht en voel je zo licht, zo klaar in me (…)’, ‘ik zou je altijd, ook zonder iets van jou, onveranderd in me terugvinden zo groot, zo heerlijk als ik je nu voel.’

Goed, vanuit onder de gordel naar de grote kunst nu. Mela is, haar naam zegt het al een beetje, melancholiek en dus ook zeer gevoelig, voor de grootte van haar lover Arnold maar ook voor de kunst. In de roman speelt namelijk een kunstwerk een grote rol. En de vraag van deze week is dan ook: wélk kunstwerk precies? Zou het namelijk op een werkelijk bestaand schilderij gebaseerd zijn? Het betreft een werk van Mauve dat zij ergens in een drukke straat ziet in een etalage. Ik zie bij zo’n fragment dan allerlei Rumoer in de stad-achtige taferelen voor ons en denk bij die etalage met kunst direct aan de Amsterdamse van Van Wisselingh. Misschien had Hogerzeil die wel ook op haar literaire netvlies want rond 1900 verhandelde Van Wisselingh diverse Mauve’s. Maar zouden de daar verkochte Strandezels te Katwijk, Drie koeien in de weide of Spinster tot zulke heftige ontroering als de navolgende leidden? Bij zijn fraaie Ruiters op het strand (1876) kan ik me zoiets nog wel enigzins voorstellen. Maar goed, het is en blijft fictie dus wellicht verzon Hogerzeil maar wat. Hoe dan ook is Mela’s ontroering een mooie subjectieve beschrijving van een werkelijke esthetisch ontroering zoals je ze niet vaak aantreft. En als u ook nog enig idee heeft welk werk van Mauve het zou kunnen betreffen is het helemaal mooi meegenomen:

Toen, in die drukke straat ontmoetten haar droeve ogen plotseling het zacht-mijmerend, heel rustig ver weg zien van een stille, veel-wetende Mauve, grijzig getint.
Dadelijk stond ze stil. Ze wist niets anders meer, het straatleven was weg, diep-weg achter haar.
Zij voelde een grote blijheid. Haar ogen lachten zacht in het overal glansend in zich opkomend voelend genot. Zij voelde het genot haar gans door-blijen, voelde het overal in zich oplachen. Opzettelijk gaf ze zich niet dadelijk dieper in het schilderij, het was zo heerlijk even al die vreugde zich te voelen doorgaan en dan zalig te weten, dat dit werkelijk zo was, dat ze maar even hoefde op te zien om het nog heerlijker en intenser te voelen. Daar vlak vóór haar, daar vlak vóór haar, daar was het.
Het was zo verheugend; het was als na lange, donkere straten plotseling komen voor een groot zonne-watervlak, het blijde licht, de wijde ruimte is er weer, is er altijd geweest.
En zij voelde haar ziel bewegen, zachtjes, zachtjes op-bewegen; heviger raakte de schoonheid haar aan, ontroerd, verrukt hief ze zich op, hief open, glansend zich op.
En stil, dat geen enkele beweging de zuivere ontvangenis zou storen zou, zagen haar ogen… En haar ziel scherp ontvankelijk in hevige, vreugdige spanning voelde elke nieuw-geziene lijn, elke nieuwe schoonheid, hoger geluid in haar maken, lichtend zilveren trilling.
Aandachtig luisterend boog Mela zich haar [nicht Anna, sb] toe, verlangend haar arm, weinig wetend ogen-schouwen te laten dragen door het meerder, innerlijk voelen.
En plotseling heftig kloppend, tril-spannend elk kleinste deel, sloeg hoog, hoog in haar op sterkte blijdschap; het was of alles in haar licht laaide blank, juichend stegen witte vonkjes warm krinkelend omhoog.
Haar ogen zacht waren tranen-vol…
En heel langzaam en plechtig vouwden haar handen zich stil vóór haar borst, voorzichtiglijk als legden ze voor altijd iets heel schoons tederlijk tegen zich aan.
Arnold van Trichteren, die achter haar stond, zag de grote, stille beweging en voelde haar als een wondere ontroering over zich komen, een schuchter-tedere zachtheid lichtte en weende in zijn ziel, zijn bevend zich neigende ziel, die Mela volkomen in haar puurste, hoogste wezen ontmoette.
‘Ik vind dat schilderij vervelend’, zei Anna.
Verschrikt zag Mela om, in haar zich geheel overgevende aandacht had zij haar nichtjes geheel vergeten.
‘Het is heel mooi’, zei Arnold zacht. ‘Je voelt je er zo rustig bij, net als bij het hoge op-gaan van een kerktoren boven luide stadsdrukte.’
Sympathie vaag, loom-tastend aanvoelend, zoals je in lente vaag, niet geweten van waar zoele windekoelte voelt, wendde-zag Mela langzaam, mijmer-vragend om, zoekend – Arnold, maar opziende voelde ze alleen de rust en het haar om-streelend-doen van zijn glimlach en stil bevredigd, zonder enige verwondering keerde ze zich dromende weer tot de zachte Mauve. En diep-strelend bevredigend, als lieve vertrouwelijkheid, aan-voelde zij het zich zo rustig staand in schaduw-donkring van Arnolds gestalte, een veilige sfeer, waar Mauve onaangedaan door het mensen-geloop roerloos in stond. (p. 51-53)

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *