De meest avant-gardistische kunstenaar van de Nederlandse kunst van de jaren 1890 is waarschijnlijk Johan Thorn Prikker. Avant-gardistisch gebruik ik hier gewoon in de niet al te ingewikkelde zin van het woord: eigenzinnig, niet erg toegankelijk voor ‘het grote publiek’, in zijn eigen land al snel vergeten en dat soort zaken. Zijn werk was in de jaren 1890 ook niet veel te zien, het werd betrekkelijk weinig gereproduceerd in tijdschriften en echt grote, laat staan drukbezochte, solo-exposities had hij, uiteraard, ook niet. Dat had tot gevolg tot hij in tegenstelling tot Toorop, met wie hij vaak in een adem wordt genoemd, weinig ‘navolgers’ had.
Een kunstenaar die zich wel door hem liet inspireren is de hier onvermijdelijke Carel de Nerée wiens vroege werk uit 1898-’99 duidelijke sporen draagt van in het bijzonder Thorn Prikkers dubbele lijnvoering en ornamentering en waar ik hier een stukje over schreef.
De enige andere tekenkunstenaar die ik ken die zich al vroeg lijkt te hebben laten inspireren door Thorn Prikker is de welbekende J.H. Speenhoff. Nu ja, ‘welbekend’? Geen idee of men tegenwoordig dit soort figuren nog kent maar wel weet ik dat in de kunstgeschiedschrijving van rond 1900 zijn tekenwerk zelden tot nooit serieus genoemd wordt. In de geschiedenis van het Nederlandse stripverhaal heeft Speenhoff echter een vast plekje vanwege zijn tekeningen voor De ware Jacob dat van 1901 tot 1916 verscheen.
Een mooie overlap tussen die kunst- en geschiedschrijving nu zijn
enkele van Speenhoffs illustraties uit de jaren 1898 en 1899 die denk ik weinig mensen (nog) kennen. Ik kende ze tot enkele jaren geleden ook niet maar werd er, ere wie ere toekomst, door Dick Veeze en Wout van Leeuwen (cf. zijn catalogus The Nieuwe Kunst, part II.) op geattendeerd. Ze werden alhier bewaard in het mapje ‘Beardsley in Nederland-documentatie’ maar ze al eens bekijkend zie ik vooral in de lijnvoering meer Thorn Prikker dan Beardsley. Qua techniek, schoonheid en algemene kwaliteit halen ze het niet bij deze voorbeelden maar ze zijn, vind ik, zeker heel aardig en charmant genoeg om ze weer even af te stoffen ter uwer genoegen.
De kleinere tekeningen van figuren en hanen zijn afkomstig uit het tijdschrift Woord en Beeld van begin 1898 en begin 1899 bij Speenhoffs eigen verhaal ‘De verloren freule’ en zijn toneelstuk ‘De verklede haan’. De andere zijn afkomstig uit de H.G. Wells-vertaling De strijd der werelden, in 1899 in Amsterdam bij Canter verschenen. Speenhoff maakte het omslag en een aantal fullpage platen. Die zijn niet direct héél Thorn Prikker-achtig maar zijn, vind ik, charmant cartoonesk. Heel bekend zijn ze denk ik evenmin want dit is de eerste geïllustreerde uitgave van Wells beroemde verhaal en het boek is aldus werkelijk wildzeldzaam want zeer gezocht.
De Nerée kende Thorn Prikkers werk aantoonbaar: in een brief uit 1902 informeert hij naar het tijdschrift De Tuin waar in 1899 enkele grote reproducties van Thorn Prikker waren verschenen en hij en Van Booven moeten Thorn Prikker op zijn minst oppervlakkig hebben gekend via de Arts & Crafts-winkel op de Kneuterdijk, de buren van het op De Plaats gevestigde Boeatan, de galerie van De Nerée’s moeder Constance van Houten.
Kende Speenhoff ook Thorn Prikker en/of zijn werk of is de vormgelijkenis toevallig? Dat is nu vervolgens de op één na grootste vraag.
Die platen van Speenhoff voor De strijd der werelden zijn fenomenaal. Een kleine vertyping in je gewaardeerde tekst, Sander: het boek kwam uit bij Cohen, maar de vertaling was dus van de hand van Canter.