Literaire zelfmoorden rond 1900

In zijn essaybundel ‘De laatste deur’ geeft Jeroen Brouwers een uitvoerig overzicht van zelfmoord als motief in de Nederlandse literatuur van de laatste paar eeuwen. Het is een fantastisch boek, maar het fin de siècle komt er bij hem een beetje bekaaid vanaf. Tijd voor een lijstje met enkele aanvullingen. […]

Bedolven onder de sneeuw (her)las ik met veel genoegen De laatste deur. Essays over zelfmoord in de Nederlandstalige letteren (1983) van Jeroen Brouwers. De auteur geeft hierin een buitengewoon uitvoerig overzicht van zelfmoord in de Nederlandse literatuur van de laatste paar eeuwen. Behalve dat Brouwers helaas niets weet – of wist – van de moderne psychiatrie en daardoor vaak een beetje te eenvoudig redeneert, is het een geweldig boek.

Brouwers pretendeert in zijn studie geen volledig overzicht te geven van alle Nederlandse literaire werken waarin sprake is van zelfmoord. Toch vind ik, zonder ook maar enigszins betweterig te willen zijn, dat de Nederlandse literatuur van rond 1900 er wat bekaaid vanaf komt. Sowieso is het een literaire periode vol met ziektes, dood en andere gezellige zaken. Daarom deze keer enkele ouderwets opsommerige literair-historische aanvullinkjes.

Henri Louis Rigail Certon, Bij den vijver der Sfinx (1900).  Het verhaal eindigt met een zelfmoord in het aangezicht van een sfinx (in dit geval een beeld bij een vijver). Hoe decadent zeg!

Neen, de Sfinx beantwoordt heden evenmin Valérie’s stil vragen, waartoe heur schitter-somber poppenspel van leven heeft gediend. Het eng-kleine van jeugd, het onbekrompen-groote van deze enkele maanden, waarop zoovele zieltjes jaloersch-wangunstig staren; het leven van grandezza met zijn exquis-geurende, riant bloeiende oppervlakte boven zwartdiepen ondergrond van holle ledigheid. Waartoe heur ontmoeten op levensdoortrek Leopold de Clieve, waartoe hun treurig doelloze liefde? (…) Ja, zoo wilde ze het beëindigen het leven, na de Clieve’s gewelddadig afsterven een onpeilbare afgrond, vervuld van afgrijselijk grauw-zwart niets. Geen vrees joeg haar aan, het witwazige niet-zijn, alles beter dan zwart-zwart gemis.
Valérie staat op, even opent ze het medaillon aan heur hals; ze kust de haarlokken van de Clieve, van Merens. Ze nadert het water, het water plast op tegen heur voeten; ruischend over het water, strijkt heen de koelte van den nacht. (…) Zwijgend ziet Sfinx neer op het water. Zal zij heden, morgen, eeuwig volharden in haar sprakeloze kilhartigheid, onverschillig voor het angstig vragen der menschheid naar oplossing van zwart-duister wereldraadsel, het waarom van het bestaan?

(p. 238-240.)

– In de ‘Haagsche roman’ Vlindertje van Henri Borel uit datzelfde jaar loopt de hoofdpersoon bij Scheveningen (uiteraard) in zee:

En als een arm, nietig vlindertje, dat verongelukt in wijden, wijden plas, en trilt nog wat spartelend met de natte wiekjes, en zinkt dan, droef-gehavend, zóó dreef het broze figuurtje van het maagd-meisje nog éven boven, een wit, bevend vlekje op de donkere golven, en zonk toen weg, klaaglijk en hulpeloos, in de diepten van de zee………………………………………..
(p. 256, zoveel puntjes staan er echt).

Lees ook:  'Een sukklend dekadentje' — Mokum en de oververfijning

Een al even heftige beschrijving in Een Passie, het in 1891 onder het pseudoniem Vosmeer de Spie verschenen romandebuut van Maurits Wagenvoort:

Terwijl zijn geest met chaotisch geweld in hem leeft, zit hij daar als een lichaam, waarin de dood, door eene slag-oorzaak, is binnengedrongen; met vertrokken, geopenden mond, uitpuilende oogen, goor-bleek en den opgeheven arm, die den loop van het pistool tegen het van doodszweet-klamme voorhoofd drukt. Hij wil zijne hand wegtrekken, maar hij kan niet! Hij wil opstaan, maar hij kan niet! Hij wil schreeuwen, maar zijne stem is verstorven in zijne keel. Dan, plotseling, ontspant zich de doodsverstijving van zijn lichaam door eene geweldigen kramptrek…… een uitpankend geluid van een schot! Bloed en grijs-weeke deelen spatten uit zijn hoofd en met een zacht-krakenden stervenssnik, die uit zijne borst opdringt, valt zijn lichaam ter zijde op het bed, dat in zijn lichtende witheid wordt bevlekt door het uit zijn hoofd golvende bloed, dat over de verstrakking van zijn gezicht, waarin de oogen glazig-gebroken staren, langs zijnen geopenden mond wegvloeit…..
(p. 261.)

De Droomliefde, in het titelverhaal van de novellenbundel van L. de Rooy van Heerlen (= P. Valkhoff) uit 1902, is een door zelfmoord omgekomen vrouw:

Hij bleef staan bij ’t watervalletje, dat vlokkig schuimend springend over groenig-bemoste steenen, met klein geraas, naar beneden stortte in ’t staalblauw van den vijver, beroerdend het water met wit-zilverig gespat van droppen. Van de groote, wild dooreengeworpen steenblokken tot aan ’t watervlak leek de cascatelle één egaal-gebogen glanzend-spiegelend kwikvloers. Aldoor ruischte ’t water over de steenen, snel en kronkelend, om dan plotseling te vallen in die eene, glad-vlakke massa, brekend, met geweld in den bewaaiden, donkerblauwen vijver. Hier had ze zich verdronken….
(p. 43).

Neerlands enige echte decadentische epigoonroman, De hoornen van de maan (1924) van Eduard Veterman en Jan van Ees en met Beardsleyeske tekeningen van eerstgenoemde (zie afbeelding), eindigt uiteraard ook met een zelfmoord:

Toen Porse de deur opendeed, verstijfde hij van schrik. Zijn vingers bleven, als zwemvliezen, wijduit gekrampt. Zijn lippen trilden. Erik Örgon lag voor den gebroken spiegel dood op den grond. Zijn hand omklemde den voetscherf van een bokaal. Een peerlemoeren doosje lag bij hem, leeg…
’t Was avond.
Bij half tien.

(p. 208.)

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *