Aanstaande vrijdag 11 oktober opent in het Amsterdam Museum een grote tentoonstelling over de Amsterdamse periode van Piet Mondriaan: ‘Mondriaan in Amsterdam, 1892-1912‘. Leuk, gaat dat allen zien! Een detail betreffende Mondriaans vroege Amsterdamse jaren werd hier al eens besproken. Maar, waarde lezer, ik hoor u al denken: ‘Mondriaan ontbrak in uw recente opsomming van sleutelromans over kunstenaars van rond 1900. Is Mondriaan niet gefictionaliseerd in de Nederlandse letteren?’ Ja, zeker wel. Daar heeft u rond1900.nl niet voor nodig, maar wel bijvoorbeeld de studie Mondriaan. The art of destruction van Carel Blotkamp. In de romans Maalstroom (1927) van Henriette Mooy, De vader en de zoon (1934) van Louis Saalborn en Het gulden meisjes-boek van D.A. Cramer Schaap uit 1926, komt de figuur Mondriaan voorbijgewandeld, zo lezen we bij Blotkamp. Maar deze boeken verschenen toen Mondriaan en zijn werk al lang en breed beroemd en berucht waren.
Voor een eerdere vermelding die meer ‘onze periode’ raakt kunnen we terecht bij Lien Heyting en haar mooie studie De wereld in een dorp: schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum, 1880-1920 uit 1994. Zij bespreekt daarin De ondergang van het dorp (1913): een sleutelroman van P.H. van Moerkerken over de Larense artiesten- en schilderskolonie in het fin de siècle. Van Moerkerken was als hoogleraar van de Academie Beeldende Kunsten goed ingevoerd in de modernste kunst. In die context kwam hij hier al enkele keren voorbij. Heyting toont aan dat Van Moerkerken diverse personages op bestaande figuren heeft geënt: Albert Neuhuys, Anton Mauve, Jan Hamdorff, Nico van Harpen en Chris Lebeau komen allen licht versleuteld voorbij. Zoals altijd ‘klopt’ het niet helemaal. Zo woonde Lebeau net als Van Moerkerken niet in Laren maar in Haarlem. Ook problematisch is de identificatie van een Mondriaanesk personage.
De ‘zowel in moreel als artistiek opzicht meest ontspoorde kunstenaar’ (Heyting, p.145) in genoemde roman is een kunstenaar met de naam Nico Beukel. Beukel werkt aan een Triptiek der Martelaresse die, ik volg verder Heyting, doet denken aan Mondriaans beroemde triptiek Evolutie uit 1911. In datzelfde jaar werd het werk geëxposeerd in het Stedelijk Museum in Amsterdam, waar Van Moerkerken het gezien zal hebben. Heyting noemt echter ook enige contra-argumenten: zo maakt Beukel een doek gebaseerd op de Larense Sint Jans-processie, dat niet vereenzelvigd kan worden met welk schilderij van Mondriaan dan ook, maar wel met een werk van de Larense schilder Bosch Reitz. Wel concludeert Heyting:
Waarschijnlijk wilde Van Moerkerken met Nico Beukel niet alleen Mondriaan bespotten. Maar zelfs als dat wel zo was, valt daar niet uit af te leiden dat Mondriaan, voor hij begin 1912 uit Amsterdam naar Parijs vertrok, al in Laren had gewoond, of daar regelmatig vertoefde. Toch is naar aanleiding van Van Moerkerkens roman het idee geponeerd dat Mondriaan toen weliswaar in Amsterdam woonde, maar af en toe naar Laren uitweek, ‘waar hij een ‘hut’ had en waar hij geestverwanten trof. De kunsthistorica Aleid Loosjes-Terpstra, die met dit idee kwam, voerde als argument aan dat de Amsterdamse kunstliefhebber drs. E. Besse, die in 1908 een schilderij van Mondriaan wilde kopen hem opzocht in een ‘onbeschrijflijk hok’ in het Gooi. Ze zag hierin een veronderstelling dat Mondriaan vóór hij naar Parijs ging al in de Larense kringen van hutbewoners, theosofen en anarchisten verkeerde waar hij in 1914 in terecht zou komen. Het is een wankele veronderstelling. (p.146)
Wanneer Mondriaan precies wel of juist niet in Laren kwam, daar weet ik niets over te melden. Wel is bekend dat hij in 1914 na een verblijf in Parijs weer terug naar Nederland kwam, toen wel in Laren was en in 1915 in het Stedelijk exposeerde. Een mogelijk argument ten faveure van de theorie dat Van Moerkerken met Nico Beukel wel degelijk Mondriaan in gedachten heeft gehad, is te vinden in zijn, niet door Heyting genoemde roman André Campo’s witte rozen (voorpublicatie in 1916 in De Gids, als boek verschenen in het voorjaar van 1917). Hierin voert Van Moerkerken opvallend genoeg het personage Nico Beukel nogmaals op en geeft hem iets meer profiel.
Voor de goede orde: ik schreef in een eerder stuk dat deze roman over de Amsterdamse bohème van de jaren 1890 gaat. Dat is echter niet juist, mijn (lees)fout: op pagina 2 lezen wij immers over de hoofdpersoon toneelspeelster/danseres Lizzy Warwick dat zij ‘dezen winter van 1913 op ’14 bekend geworden was’. De roman opent met haar aankoop, in de Oudemanhuispoort, van een boek uit 1897 van André Campo (schrijver waarin mijns inziens Van Moerkerken zelf te herkennen is); dat is voor haar aanleiding om contact met hem te zoeken, het begin van een romance waardoor de oudere Campo zich onderdompelt in de hoofdstedelijke artiestenwereld. In de werkelijke artiestenwereld wandelde ook Mondriaan rond, en wel in de kringen van de Amsterdamse Joffers en wellicht in de recent door Ype Koopmans en ondergetekende beschreven Nescioaanse en Luministische bohèmekringen. Het nadere profiel van Beukel nu:
Daar ontmoette zij [Warwick] Nico Beukel, een omstreeks veertigjarig schilder, symbolist eertijds, nu futurist. Ook kwam hij, naar eigen beweren, meer om te zien dan om te spelen. Hij wist wie zij was, kende haar van het toneel, sprak bewonderend van haar aktie, van haar dansen, en vroeg ten slotte, als bijzondere gunst, of zij wilde poseeren voor de nieuwe groote konceptie waarmee hij al jaren rondliep, doch waarvan de uitvoering hem eerst nu door Lizzy Warwick’s optreden was geopenbaard, voor zijn ‘Evolutie tot den dans’… Zij kon helpen, een kunstenaar steunen in zijn werk! Waarom, zou zij dan weigeren.. En leidzaam stemde zij toe, bezocht Beukel, toen de dagen langer begonnen te worden, op zijn atelier, en danste haar sierlijkste passen over de Perzische tapijtjes van zijn vloer. Doch ook in ruste wilde hij haar beschouwen; hij schilderde haar gelaat op enkele kleinere doeken, voorstudies tot het groote werk. Na een drietal weken tutoyeerden zij elkaar. Eens, toen hij achter haar stond om haar hoofd in de gewilde pose te richten, legde hij plotseling zijn handen tegen haar slapen en kuste haar in den hals. Zij wilde toornig opstaan, maar zij kon niet. Zij voelde zich machteloos bedroefd. (…) Zij zag op, ernstig, zoodat Beukel even ontstelde. ‘God, Lize, je bent zoo mooi!’, zei hij. ‘Vergeef ’t me … ik kon me niet bedwingen. Je weet niet hoe prachtig de kleur van je huid is, onder de rossige fijne haartjes… Wij kunstenaars zijn temperament-wezens en geen futlooze koomenijsbazen. (p.10-11)
‘Een omstreeks veertigjarig schilder’ (Mondriaan was van 1872), ‘symbolist eertijds, nu futurist’, ‘een groote konceptie waarmee hij al jaren rondliep’ met de titel ‘Evolutie tot den dans’, een artistieke dame die voor hem poseert? Ik lees daar een fictieve echo in van Mondriaan en zijn werken Evolutie en Passiebloem. Voor dat laatste werk, waaraan Mondriaan zo’n zeven jaar werkte, zou zijn vriendin Marie Simon model hebben gestaan. Voor weer een andere Passiebloem-tekening zou, volgens mondriaan.nl de artistieke dame (‘pianiste, kunstlievend lid van St. Lucas’ ) Mien Philippona hebben geposeerd. Helemaal duidelijk is het mij, geen Mondriaan-expert, niet, maar als ik het goed begrijp zijn er diverse mogelijke modellen en diverse Passiebloem-varianten. Dat laatste spiegelt in ieder geval Van Moerkerkens fictie: ‘enkele kleinere doeken, voorstudies tot het groote werk’. En misschien zijn de avances in voorgaand citaat een referentie naar de vermeende relatie van Mondriaan en Simons? Het is lastig speurzoeken deze maal, moet ik zeggen. Fictief model en doek komen verder in de roman nog een keer voorbij:
En, toevallig, volgend op die mededeeling, las hij Lizzy Warwicks naam, naar aanleiding van een groote futuristische schilderij van Nico Beukel, ‘Evolutie tot den dans’, geëxposeerd in een kunsthandel op ’t Rokin, daar het doek te laat was gekomen voor de Onafhankelijken. Met een omweg naar ’t kantoor liep hij den volgenden morgen er langs, belangstellend opeens, nu het Lize betrof, in een moderne kunstuiting die hem vroeger onverschillig liet. Hij zag een levensgroote figuur in wapperend ijl gewaad dat rond haar laaide als een stormende vlam; in het tot lange lijnen gestyleerd gelaat kon hij enkel de wijd-open oogen, den nauwelijks gebogen neus, de fijne lippenwelving herkennen, doch elke schoone eigenschap overdreven. Op het enorme vlak der schildering waren deelen van het lichaam verspreid, in doorsnede of plotseling afgebroken door een lijnenbundel die geluid of licht verbeeldde; en die verspreiding verzinnelijkte de snelheid van den dans. (p.38-39).
In het ’tot lange lijnen gestyleerd gelaat kon hij enkel de wijd-open oogen, den nauwelijks gebogen neus, de fijne lippenwelving herkennen’ is het gelaat van Mondriaans Evolutie wel te herkennen, maar het moet gezegd dat Van Moerkerken verder een juist meer bewegelijk, futuristisch doek beschrijft dat niet direct aan Mondriaan doet denken. Ja, Mondriaan danste zelf later ook graag, maar in 1915 ook al? En waren Simons en Philoppona toneelspeelsters of danseressen, en aldus mogelijke modelkandidaten voor Lizzy Warwick? Ik weet dat niet, maar gezien de artistieke kringen waarin zij verkeerden is dat goed mogelijk. Daarvoor moeten we de archieven of Van Moerkerkens nalatenschap misschien eens in. Wel beschrijft hij de ‘lachende, spottende kijkers’ voor het raam van een galerie op het Rokin. Die galerie, denk ik dan, zal Van Wisselingh kunnen zijn. Of daar in deze jaren nieuw werk van Mondriaan werd verkocht, is mij niet bekend. Wel weet ik dat, bijvoorbeeld op de veiling van 18 mei 1909, Frederik Muller wel doeken van hem onder de hamer bracht, maar dat was ouder, traditioneler werk. Of is de galerie en de honende ontvangst van Beukels werk een literaire pars pro toto voor de expositie en ontvangst van Mondriaans werk?
Of beschrijft Van Moerkerken in Beukel gewoon ‘het’ en niet ‘één’ specifiek type van de ultramodernste kunstenaar? Vanwege deze twijfel kunnen Van Moerkerkens romans vooralsnog niet probleemloos in ‘onze eigenste’ canon van vergeten kunstenaarsromans van rond 1900 worden gevoegd. Maar als je het mij vraagt, een schandaalwekkend schilder, ‘symbolist eertijds, nu futurist’, ‘Evolutie tot den dans’, omstreeks veertig jaar oud ten tijde dat de welingelichte Van Moerkerken zijn roman over de Amsterdamse bòheme schreef? Ik denk, maar ik hoor graag het beargumenteerde tegendeel, dat je daar een gefictionaliseerde Mondriaan in kan lezen. Wat u?