Over een neo-decadentistische cyclus van Nic van Bruggen: ‘De Combourg Sonnetten’ (1974) – deel 1

Verandering van spijs doet eten. Tussen de artikeltjes over André de Ridder door presenteer ik u, lezers van deze fijne webpagina, het eerste van twee artikels over een gedichtencyclus van Nikolaas Jan Karel van Bruggen (1938-1991), beter bekend als Nic van Bruggen. ‘Wat? Een post-experimenteel op rond1900!?’ roept u nu natuurlijk. U kan zich mijn verbazing dan ook voorstellen toen ik tijdens het herlezen van deze zogenaamde pink poet (afgekort als pp, dus: Nic van Bruggen pp) een cyclus ontdekte die een grote gelijkenis vertoont met de precieuze poëzie uit de laat-negentiende, vroeg-twintigste eeuw. In plaats van de ‘woordpap’ die deze experimentele generatie doorgaans serveert, om eventjes listig Paul de Vree te citeren. […]

Inleiding
Verandering van spijs doet eten. Tussen de artikeltjes over André de Ridder door presenteer ik u, lezers van deze fijne webpagina, het eerste van twee artikels over een gedichtencyclus van Nikolaas Jan Karel van Bruggen (1938-1991), beter bekend als Nic van Bruggen. ‘Wat? Een post-experimenteel op rond1900!?’ roept u nu natuurlijk. U kan zich mijn verbazing dan ook voorstellen toen ik tijdens het herlezen van deze zogenaamde pink poet (afgekort als pp, dus: Nic van Bruggen pp) een cyclus ontdekte die een grote gelijkenis vertoont met de precieuze poëzie uit de laat-negentiende, vroeg-twintigste eeuw. In plaats van de ‘woordpap’ die deze experimentele generatie doorgaans serveert, om eventjes listig Paul de Vree te citeren.

De Antwerpse auteur, criticus, reclameschrijver en beeldend kunstenaar Nic van Bruggen richtte op jonge leeftijd mee het Antwerpse tijdschrift Frontaal (1957-1959) op, dat met bijzondere aandacht werd vormgegeven. [1] Vanaf zijn debuutbundel Een kogel (1962) tot Een kreet van hoog allooi (1970) staat Van Bruggens poëzie voornamelijk in het teken van het experiment. Hermetische jazzgedichten en consoorten, gezet in een soms afwijkende typografie, wijden zich aan onderwerpen als fotografie, sport, erotiek en filmsterren als Marilyn Monroe en Jayne Mansfield. Deze voorkeur voor gestileerde, artificiële vrouwenfiguren, samen met het drukkende gevoel van weemoed, zijn terugkerende elementen in Van Bruggens vroege gedichten; ze wijzen op de evolutie die zijn poëzie na Een kreet van hoog allooi zou doormaken. Van Bruggens laatexperimentele dichtkunst verschuift, in inhoud en vorm, naar een poëzie die decadentistische trekjes heeft in de bundel Een benauwde levenslijn (1972) – mét een motto geplukt uit Wildes The picture of Dorian Gray – om uiteindelijk tot bloei te komen in Place des Vosges uit 1981; in deze bundel lezen we de volgende Van de Woestijniaanse regels: ‘welk/Driest verlangen naar welke grootheid/Bemeestert dit steenziek fin de siècle/Waarin de made der vernieling woedt?’ (De Schoemaker 1983: 274-275; T’Sjoen 2007: 76-100). Evenwel zou het experiment met de taal en het hermetisme in zijn gehele werk aanwezig blijven; in zijn latere werk treedt een verregaande versobering of ontnuchtering op.

In de volgende twee artikels wil ik graag uw aandacht vestigen op een vroeg neo-decadentistisch bloeipunt van Van Bruggens dichtkunst, namelijk de cyclus ‘De Combourg Sonnetten’ uit Ademloos Seizoen. Gedichten 1972-1974 (1974). Van Bruggens zevende bundel bevat onuitgegeven alsook gepubliceerde gedichten uit de jaren 1972-1974. Vooraleer ik in het tweede artikel overga tot een bespreking van Van Bruggens cyclus, wil ik in dit eerste artikel het neo-decadentisme als literatuuropvatting en levenshouding duiden, alsook haar nawerking in Vlaanderen schetsen. [2]

Neo-decadentisme als literatuuropvatting
De term neo-décadence werd hier in verband met Jan Siebelink al eens voorgesteld. Het onderscheid tussen overlappende stromingen als ‘neo-decadentisme’, ‘neo-maniërisme’ (Vandevoorde 1989) en ‘modern maniërisme’ blijft onduidelijk. Daarnaast is er een verschil tussen het specifieke gebruik van ‘neo-romantiek’ voor dichters als Luuk Gruwez en Jotie ’T Hooft, en het overkoepelende gebruik van ‘neo-romantiek’ voor de voorgaande stromingen (Brems 1980). Ik zal de term neo-decadentisme gebruiken, omdat deze de thematiek van de gedichten, de maniëristische vorm én de postuur van de auteur behelst, in tegenstelling tot het doorgaans gehanteerde neo-maniërisme (Brems 1980), dat vooral de specifieke aandacht voor de vorm dekt.

Als literatuuropvatting herneemt het neo-decadentisme kenmerken eigen aan de décadence littéaire als de verabsolutering van een al dan niet eclectisch schoonheidsideaal (l’art pour l’art), de esthetisering van het artificiële en de vergankelijkheid, het individualisme, de perverse erotiek, levensmoeheid en pessimisme, voorliefde voor het unheimliche en ten slotte de cultus van de zintuiglijke genietingen. En dit allemaal binnen een maniëristische, uitermate gepolijste en geësthetiseerde vorm (Vandevoorde 1989). Of deze kenmerken van toepassing zijn op Van Bruggens cyclus bespreek ik in het volgende artikel.

Neo-decadentisme als levenshouding en de literair-historische context
Naast de heropleving van een literatuuropvatting houdt het neo-decadentisme ook een bepaalde levenshouding in. Deze manifesteert zich bijvoorbeeld in de zorgvuldig gecultiveerde dandyeske posturen van Henri-Floris Jespers pp, Patrick Conrad pp en uiteraard Van Bruggen; allen leden van het in Antwerpen gevestigde genootschap voor kunst en literatuur pink poets, dat in 1972 door Conrad en Van Bruggen werd opgericht en tien jaar later door hen werd opgedoekt. In Van Bruggens Uit het dagboek van een pink poet (1975) lezen we een geromantiseerd verslag vol clichés over het ontstaan van het genootschap:

Kortom, op woensdag 22 november 1972 te zestien uur en tien konsumeren […] Patrick Conrad en Nic van Bruggen met lange zilveren lepels in de vanouds bekende Patisserie Thys aan de Antwerpse De Keyserlei rose ijsroom. In een fin de siècle dekorum van hoge spiegels en zachte, zoetige fluwelen kleuren fluisteren zij met lankmoedige gestes over de schoonheid. ‘Schoonheid’, zo vertrouwen zij elkaar glimlachend toe: ‘schoonheid is de mooiste droefheid’. Alsdan, ruim half vijf is het […] geworden, besluiten zij tot de oprichting terstond en ter plaatse van Pink Poets. [3]

De beruchte roze poweten belichaamden het dandyisme ten volle; het elitaire, excentrieke en kosmopolitische karakter dat de herenclub naar Brits voorbeeld zich aanmat, was deels bedoeld als komische reactie tegen de aantijgingen van sommige neo-realistische dichters in de jaren ’60 en ’70. Deze laatsten, volgens Paul Snoek pp provincialistische ‘dichters van den akker’, beschuldigden de pink poets ervan een groep van ‘gedegenereerde Antwerpse stadsdichters’ te vormen; amorele navelstaarders die de egocentrische poëzie tot kunst hadden verheven. Als reactie cultiveerden de pinks net dit imago (Roggeman 1980: 93-96; T’Sjoen 2007). Zoals de historische decadenten en poètes maudits in allerlei artificiële paradijzen wegvluchtten, zo breken sommige post-experimentelen in de jaren ’60 en ’70 los uit de alledaagse werkelijkheid van de neo-realistische poëzie en trekken zich terug in de fraaie broeikas van het fin de siècle (T’Sjoen 2007). De uitspraak van de pinks ‘het fin de siècle begint in 1972’ (in Buelens 2008: 981) moet men niet alleen als ironische provocatie aan het adres van de neo-realistische brave hendriken lezen; het roze gezelschap werd opgericht in het volle bewustzijn dat men zich in de nadagen van de Antwerpse experimentele scene en haar literatuuropvattingen bevond. Woelige tijden in Antwerpen, quoi, ook op socio-economisch vlak (zie Brems 1980; Buelens 2008: 981-983).

Het zogezegde einde van deze experimentele hoogtijdagen riep bij de pinks een nostalgische reflex op; deze houdt onder andere een terugkeer in naar de internationale en specifiek Antwerpse culturele bloeiperiode van het fin de siècle. Zo publiceert Jespers in navolging van Paul-Gustave van Heckes ‘Fashion’ (1921) het gelijkaardige programmatische essay ‘Maniërisme en moderne sensibiliteit’ (1967) [4], dat een modern maniërisme en dandyisme voorstaat in de traditie van de Antwerpenaren Van Ostaijen en Maurice Gilliams. Uit 1974 kennen we ook een themanummer van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1983) over het maniërisme, met bijdragen van Conrad en Van Bruggen en onder redactie van Jespers: dandy, dichter en kleinzoon van de expressionistische schilder Floris Jespers die tot de vriendenkring van André de Ridder behoorde (Van Assche 1976).

Lees ook:  'Poem of the week' van Thomas Hardy

Door deze Rückfall plaatsten de pink poets zich in een Antwerpse traditie. Zo zijn er in mijn opzicht nog enkele (onopgemerkte?) literaire en historische parallellen tussen de pink poets in de jaren ’70 en de Boomgaardgeneratie rond De Ridder zo’n 60 jaar eerder. Vanuit een idealistisch Sturm und Drang-sentiment cultiveerden de Boomgaarders en sommige pinks, allen grootstedelijke dandy’s, een individualistische en esthetische literatuuropvatting en verwierpen zij het provincialisme en de alledaagse banaliteit in de Vlaamse letterkunde. Daarnaast worden de literaire tradities van het fin de siècle voortgezet én hernieuwd. Zoals de Boomgaardgeneratie haar decadent-esthetische literatuuropvatting ontplooide en later onder meer het psycho-realisme en het expressionisme mee introduceerde in de Vlaamse letterkunde, zo is het dwepen van de pinks met de cultuur van het fin de siècle geen louter nostalgische en epigonale regressie. Naast een poging tot legitimatie van de eigen literatuuropvattingen (of een poging tot canonisering) is deze terugkeer ook een heropleving, een ironische maar inherent creatief-vitale reactie op een ongunstig literair en socio-economisch klimaat. De fin-de-siècle-sensibiliteit vormt dus het bolwerk van waaruit de pinks een dialoog aangaan met de literatuuropvattingen uit het verleden en het heden, en de eigen literatuuropvattingen en experimentele tradities in stand houden en ontwikkelen.

De opleving van de décadence onder sommige leden van de Vlaamse post-experimentele generatie en Nederlandse auteurs als Geerten Meijsing en Siebelink [5] met de neo-decadentie als gevolg, is slechts een eerste stap in een dynamisch proces van beïnvloeding. Zo leert een generatie later de Vlaamse postmoderne harde kern mede dankzij haar pinke voorgangers ‘de morbide ironie van de zwarte romantiek’ en het werk van auteurs als Gilliams, Karel van de Woestijne en Van Ostaijen smaken (Buelens 2008: 1028). Getuige hiervan is het interview met de ‘Opper-Dandy’ Van Bruggen himself in de eerste aflevering van het literaire tijdschrift R.I.P. Driemaandelijks Tijdschrift voor Literatuur en Stijl (1982-1983), onder redactie van Dirk Van Bastelaere, Erik Spinoy en Mark Eelen. In dit interview zou Van Bruggen de invloed erkennen van de poëzie van Van de Woestijne, Jacques Perk, Willem Kloos en Paul Van Ostaijen (T’Sjoen 2007: 96).

De pomo-generatie bewonderde niet alleen de eclectische en autonome literatuuropvatting van de pinks; ook het concept van de pink poets, een als practical joke bedoeld genootschap van gelijkgezinde dichters die ‘deden alsof’, werd door de postmodernen geapprecieerd en in R.I.P tot pastiche verwerkt. Zo ondertekenden Van Bastelaere en Spinoy schertsend de bijdragen aan het tijdschrift met het onderschrift ‘R.I.P’, zoals de pinks na hun naam het potsierlijke en pretentieuze ‘pp’ schreven. Andere gemeenschappelijke kenmerken waardoor men de pink poets als invloed op de – geenszins epigonale – postmoderne Vlaamse generatie kan beschouwen zijn de autonome literatuuropvatting, het individualisme, de afkeer van de banaliteit en de neo-realistische poëzie, de belangstelling voor het morbide en zieke (de geesteszieke dichters Friedrich Hölderlin en Theodore Roethke) en pessimistische (de muziek van Joy Division) en ten slotte het eclectische en pluralistische schoonheidsideaal. Na het neo-decadentisme van de pinks in de jaren ’60 en ’70 staat zo’n twintig jaar later een generatie van post-neo-dandy’s op, die in hun ironiserende pose deden alsof ze deden alsof (Buelens 2008: 1027-1030; T’Sjoen 2007).

Kortom, de schijnbaar bloedarmoedige décadence strompelt als literaire onderstroom voort waar ze niet gaan kan; meer zelfs, ze functioneert regelmatig als creatieve impuls, als oud bloed in de nerveus kloppende aders van een nieuwe generatie. Na deze schets van het Vlaamse neo-decadentisme als literatuuropvatting en levenshouding in haar literaire-historische context, wordt in het volgende artikel Van Bruggens cyclus besproken.

Wordt vervolgd.
_____________________
Noten:
[1] Terzijde wil ik ook nog de tijdschriften Artisjok (1968-1969), De Tafelronde (vooral in de periode 1964-1977) en Impuls (1969-1975) noemen, alle geassocieerd met Van Bruggen of zijn post-experimentele tijdsgenoten.
[2] Geïnteresseerden in het werk van andere Vlaamse ‘estetische’ [sic] dichters verwijs ik naar Werner Cranshoffs bloemlezing Pijn en puin verdwenen. Jonge Vlaamse estetische poëzie (1966).
[3] In Uit het dagboek van een pink poet (1975:1), waarvoor Jespers het inleidende essay ‘Prolegomena tot de pinkleer’ schreef; wederom erg interessante lectuur!
[4] In Conrads dichtbundel Mercantile marine engineering (1967).
[5] Ongetwijfeld vergeet ik er een aantal; een beknopte bespreking van de neo-décadence in Nederland vindt u hier.

Bronnenlijst en verder lezen:
– Van Assche, Hilda. Bibliografie van de literaire tijdschriften in Vlaanderen en Nederland. De tijdschriften verschenen in 1974. Antwerpen: Rob. Roemans-Stichting, 1976. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.
<http://www.dbnl.org/tekst/assc003bibl03_01/assc003bibl03_01_0020.php>
– Brems, Hugo. ‘Neo-romantische poëzie in Nederland en Vlaanderen’. Ons Erfdeel. 23 (1980): 655- 666. dbnl.org. Web. 16 Jun. 2015.
<http://www.dbnl.org/tekst/_ons003198001_01/_ons003198001_01_0152.php>
– Van Bruggen, Nic. Ademloos Seizoen. Gedichten 1972-1974. Antwerpen/’s-Gravenhage: Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974. Print.
– Buelens, Geert. Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Nijmegen: Vantilt, 2008. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.<http://www.dbnl.org/tekst/buel002vano02_01/buel002vano02_01_0027.php#1583T>
– Hocke, Gustav-René. Manierismus in der Literatur: Sprach-Alchemie und esoterische Kombinationskunst. Beiträge zur vergleichenden europäischen Literaturgeschichte. Hamburg: Rowohlt, 1959. Print.
– Roggeman, Willem M. Beroepsgeheim III. Antwerpen: Soethoudt, 1980. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.<http://www.dbnl.org/tekst/rogg003bero03_01/rogg003bero03_01_0007.php>
– De Schoemaker, Frans. ‘Mijn bewegen is tekenen met tijd, tot toekomst gestolde ruimte (Nic van Bruggen)’. Ons Erfdeel. 26 (1983): 274-275. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.
<http://www.dbnl.org/tekst/_ons003198301_01/_ons003198301_01_0071.php>
– T’Sjoen, Yves. ‘De Heiliging van tekens op het steen. Nic van Bruggen en de cultus van een romantisch dichterschap’. Zacht Lawijd. 6 (2007): 76-100. dbnl.org. Web. 8 Jun. 2015.
<http://www.dbnl.org/tekst/_zl_001200601_01/_zl_001200601_01_0024.php>
– Vandevoorde, Hans. ‘Het zieltogen van een eeuw. Over decadentie en neo-decadentie’. Yang. 25 (1989): 151-161. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.<http://www.dbnl.org/tekst/_yan001198901_01/_yan001198901_01_0059.php

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *