Over een neo-decadentistische cyclus van Nic van Bruggen: ‘De Combourg Sonnetten’ (1974) – deel 2

Het vorige artikel bood een brede schets van het neo-decadentisme als literatuuropvatting en levenshouding, alsook een beeld van de literair-historische context. In het volgende artikel ga ik over tot een bespreking van Van Bruggens cyclus ‘De Combourg Sonnetten’ uit 1974. […]

Het vorige artikel bood een brede schets van het neo-decadentisme als literatuuropvatting en levenshouding, alsook een beeld van de literair-historische context. In het volgende artikel ga ik over tot een bespreking van Van Bruggens cyclus.

Bespreking
Om Van Bruggens cyclus ‘De Combourg Sonnetten’ [1] terdege te begrijpen is het belangrijk eerst kort naar de twee motto’s te verwijzen die het titelblad sieren; deze over-the-top-romantische stukjes bereiden de lezer voor op de gedichten die volgen. Een eerste motto komt uit het gedicht ‘Lady Lazarus’ (in het postuum gepubliceerde Ariel, 1965) van de Amerikaanse dichtster Sylvia Plath, die zich op jonge leeftijd van het leven beroofde:

Dying
Is an art, like everything else.
I do it exceptionally well.

I do it so it feels like hell.
I do it so it feels real.
I guess you could say I’ve a call.

Geen wonder dat Van Bruggen, in een later interview, de cyclus ‘je reinste zelfmoordgedichten’ noemde, weemoedig ‘tot op de grens van de totale levensmoeheid’ (in Roggeman 1980: 84).

Het andere motto, ditmaal van François-René de Chateaubriand, beschrijft het mal du siècle van de romanticus; de auteur lijdt onder een ennui dat voortkomt uit ‘le vague des passions/et l’appel de l’infini’, vrij vertaald als ‘de vloed van onvervulde verlangens/en de verlokking van het oneindige’. Van Bruggen ontleende het motto aan ‘Du vague des passions’, het negende hoofdstuk uit De Chateaubriands verdediging van het katholicisme, de Génie du christianisme (1802). In dit werk treft men ook René aan, een oerverhaal van de Franse romantiek. De titel en inhoud van Van Bruggens cyclus gaat echter terug op de volumineuze memoires van De Chateaubriand, de Mémoires d’Outre-Tombe (1850), waarin deze zwarte romanticus over zijn sombere jeugd of ‘les années de délire’ in de omgeving van het ouderlijke Château de Combourg verhaalt (De Chateaubriand 1910: 151-153).

De Chateaubriands René en de Mémoires vormen sleutels tot Van Bruggens hermetische cyclus. De mottokeuze verduidelijkt dat de roze poëet het mal du siècle in De Chateaubriands René op zichzelf betrekt; daarnaast blijkt uit Van Bruggens titelkeuze voor de cyclus dat hij een vereenzelviging met het lijden van de Franse romanticus te Combourg beoogt. Men kan de cyclus, die in deze volgorde de gedichten ‘Het woud’, ‘De kastanjelaan’ en ‘Het meer’ bevat, eventueel beschouwen als Van Bruggens (anekdotische) herschrijving van De Chateaubriands memoires aan zijn morose jeugd in de bossen en lanen rond het meer van Combourg.

Zo spiegelen bepaalde regels in Van Bruggens gedichten De Chateaubriands verklaring voor zijn spleen in zijn Mémoires: ‘C’est dans les bois de Combourg que je suis devenu ce que je suis, que j’ai commencé à sentir la première atteinte de cet ennui que j’ai traîné toute ma vie, de cette tristesse qui a fait mon tourment et ma félicité’. [2] De zin ‘C’est dans les bois de Combourg que je suis devenu ce que je suis’ wordt in de eerste twee regels van Van Bruggens ‘Het woud’ hernomen:

Het woud

   Zelfs dit woud, waarin ik geworden ben
Die ik ben, zal sterven aan eindigheid,
Mijn mal des marais, de made droefheid,
De beschreven pijn waarin ik nooit wen.

Wat mij triest is, is mij lief. Zoals de zee
Haar rampen bemint, haar altoze slijtage.
Zo wil ik eeuwig wonen in ’n oude bosschage,
Près d’un lac, dans une province reculée.

Mij bemeestert niets meer dan het verdragen,
Het arglistig, afleidend gedogen, het bederf.
En zowaar. Ontstaat de deernis der dagen,

Het aldurend herkennen waarin ik rimpels kerf,
Mijn spiegels verbrand en in ’t onzinnig wagen
Der eenzaamheid de ziekte der schoonheid erf.

Daarbij komt de regel ‘Près d’un lac, dans une province reculée’ letterlijk uit De Chateaubriands René: ‘Chaque automne, je revenais au château paternel, situé au milieu des forêts, près d’un lac, dans une province reculée’. [3] De dichter, gefascineerd door het voorbijgaan van de tijd, probeert door middel van een gepolijste beeldspraak en precieuze woordkeuze zijn spleen (de ‘pijn’ en ‘made droefheid’) en vergankelijkheid (de ‘rimpels’) tot schoonheid te verheffen; de dichter sterft eenzaam de schone dood (in de ‘ziekte der schoonheid’).

Naast de obsessieve, maniëristische aandacht voor de vorm, herkennen we verder de esthetisering van de vergankelijkheid (‘ziekte der schoonheid’), het pessimisme (alles ‘zal’ sterven, de dichter kan ‘nooit’ wennen), de levensmoeheid (de ‘pijn’ die het leven is ‘waarin’ de dichter niet went) en ten slotte de voorliefde voor het morbide als kenmerken van het neo-decadentisme. Daarbij wil ik nog de narcistische fascinatie van de dandyeske dichter met zijn aftakelende uiterlijk vermelden, gesymboliseerd door het spiegelmotief in de cyclus. Zoals de dichter citaten van anderen nodig heeft om het eigen levensgevoel te kunnen benoemen, zo leeft hij bewust een afstandelijk bestaan te midden van spiegels, in kunstmatige afbeeldingen van het echte leven.

In verband met deze voorkeur voor het artificiële, is het opmerkelijk dat de natuur in Van Bruggens cyclus, zoals in De Chateaubriands Mémoires, geen verlossing biedt voor het spleen maar dat ze dit gevoel verergert of zelfs teweegbrengt in het individu. Exemplarisch is De Chateaubriands verklaring voor het ontstaan van zijn spleen; ‘C’est dans les bois de Combourg que je suis devenu ce que je suis’. De associatie tussen het spleen en de natuur wordt door de titelkeuze van Van Bruggens gedichten verder geëxpliciteerd; de titels die deze morbide gedichten dragen gaan stuk voor stuk terug op de natuur in de omgeving van het kasteel van Combourg. Dit dreigende, morbide natuurbeeld en de voorkeur voor het artificiële zijn redenen te meer om Van Bruggens cyclus als neo-decadentistisch in plaats van neo-romantisch te typeren, hoewel er ongetwijfeld meer overeenkomsten dan verschillen tussen beide literatuurstromingen bestaan.

Het volgende gedicht in de cyclus herneemt De Chateaubriands zin ‘cette tristesse qui a fait mon tourment et ma félicité’ aan het einde van haar tweede strofe:

De kastanjelaan

   Wat in de kastanjelaan aan mij moest gebeuren,
Gebeurde eerder. Het onvergelijkelijk allerlei
Van heimwee naar ’n nog ouder, doder jaargetij.
Zo betast ik schors nu, in de muur de scheuren.

Lees ook:  De zomer bezongen (4)

Zo zoek ik de woorden van dit tevergeefse wee
Waarin het altijd denken aan oproerig sterven
Mijn angst berijdt, en mijn schuldig bederven
Der tristesse- mon tourment et ma félicité.

Aldus, in dit deugdzaam geduld van leven,
Deze spiegel van bestoft verdriet en tederheid,
Dit halsstarrig bekennen, dit verbijtend vergeven.

En zowaar, in de trieste handen van mijn tijd
Slijt zich mijn zwijgend, vertwijfeld begeven
Aan ’t polijsten van mijn lichaam, eenzaamheid.

In feite thematiseert het volledige gedicht De Chateaubriands paradoxale positie ten opzichte van zijn weemoed; ook de dandy Van Bruggen (of is het De Chateaubriand?), die zich wentelt in het mal du siècle of ‘in de trieste handen van [z]ijn tijd’, is het tegelijkertijd een kwelling (‘verdriet’) en een verlossing (‘tederheid’) aan dit spleen (‘tevergeefse wee’) te lijden. Ook dit gedicht thematiseert de morbide fascinatie met de eigen vergankelijkheid; zo is er het heimwee naar het dode jaargetij of de herfst, het bewust opzoeken van het defecte of onaffe als de scheuren in de muur, verwant aan de boomschors en de ‘rimpels’ in het vorige gedicht, en het afslijtende lichaam. Evenals in het vorige gedicht valt de intellectualistische zinsbouw, de precieuze woordkeuze en het gebruik van de paradox op (het ‘halsstarrig bekennen’ en ‘verbijtend vergeven’); Van Bruggens poëtisch maniërisme drijft de ‘style d’or où la langueur du soleil danse’ van de décadence littéraire op de spits.

In het derde en laatste gedicht van de cyclus esthetiseert de dichter nogmaals het aftakelende lichaam en idealiseert hij de schone dood; hij zal ‘aftands’ maar ‘mooi’ sterven in zijde:

Het meer

   En het meer. De rust der liefde die ik begeer,
De antieke wellust van aan al geleden lijnen,
Het altijd gekwel, van mijn doorstoken pijnen,
Van mijn vanouds, oudsher en ouder worden zeer.

Zo zal ik. Zal ik, aftands en mooi als geen
Mijn dood begroeten, dit prachtig palais verlaten,
Want als zuivere schade werd aan mij gelaten
De schoonheid en alles waarom ik nooit nog ween.

Zodoende, dit is mijn geding, mijn zodanig saldo,
Het te late voor en tegen en het zoet verglijden
In het omhelzen van mijn stilte au bruit des flots,

Want nooit genees ik van dit sterven in zijde,
Verschoten licht en dit rose getekend lieu de repos
Waarin ik dood verzamel en een foto van ons beiden.

Het pessimisme van de dichter is opmerkelijk. Er is geen hoop of toekomst meer, alles is definitief (‘nooit’ meer wenen, ‘altijd’ gekwel, het ‘te late’ voor en tegen); de dood is als uiteindelijke rustplaats (of ‘lieu de repos’) de enige uitweg uit een gekweld bestaan. Ondanks het zintuiglijke genot dat zijde en het roze schemerlicht bieden, drijven ennui, spleen en het mal du siècle de afstandelijke dichter-dandy in de derde strofe tot zelfmoord door verdrinking in het meer van Combourg. Het leven verglijdt zoet in de stille omhelzing van de golven (de ‘flots’) van het meer.

Besluit
Het morbide schoonheidsideaal, het motto en de citaten ontleend aan De Chateaubriand, de voorkeur voor het artificiële boven het natuurlijke, het negatief geconnoteerde natuurbeeld en de fascinatie voor de eigen vergankelijkheid; al deze inhoudelijke kenmerken typeren Van Bruggens cyclus ‘De Combourg Sonnetten’ als neo-decadentistisch. Een belangrijk decadentistisch kenmerk dat ontbreekt is de perverse of destructieve erotiek; in Van Bruggens gedichten is er geen plaats voor de ander, enkel voor een doorleefd individualistisch pessimisme waaraan de dichter uiteindelijk ten ondergaat. Ook vormelijk gaat Van Bruggens cyclus terug op de décadence littéraire; zo herkennen we de obsessieve, maniëristische aandacht voor de vorm, de precieuze woordkeuze, het gebruik van de paradox en de intellectualistische zinsbouw.

Desondanks heb ik de indruk dat de overdaad aan pathetiek in Van Bruggens cyclus een zekere pose behelst; misschien is deze ironiserende verhouding tot de oorspronkelijke décadence littéraire wel datgene wat het neo-decadentisme van het decadentisme differentieert. Dit zou perfect binnen het gedachtegoed van de pink poets passen; Van Bruggen annexeert én verdiept, met een zelfbewuste knipoog naar de lezer, de morbide ironie van het decadentisme. Door buitensporig gebruik te maken van clichématig decadentistische en zwart-romantische elementen in zijn cyclus keert hij de ironiserende pose tegen de décadence zelf. In dit opzicht is Van Bruggens neo-decadentisme een pastiche op het décadence, zoals de redactie van R.I.P in essentie een pastiche op de pink poets vormde. De cyclus zou ook een ietwat grotesk uitgevallen stijloefening kunnen zijn, als voorbereiding op de geraffineerdere melancholie en de verfijndere tragiek in Place des Vosges.

Ik ben nu lang genoeg aan het woord geweest over Van Bruggen, het neo-decadentisme en aanverwante zaken; het forum is geopend. Heeft u correcties, suggesties en dergelijke meer? Reageert u gerust hieronder.
_____________________
Noten:
[1] In Ademloos seizoen. Gedichten 1972-1974 (1974: 25-28)
[2] In Mémoires d’Outre-Tombe (De Chateaubriand 1910: 167)
[3] In Génie du christianisme. Vol. II. (De Chateaubriand 1809: 169)

Bronnenlijst en verder lezen:
– Van Bruggen, Nic. Ademloos Seizoen. Gedichten 1972-1974. Antwerpen/’s-Gravenhage: Soethoudt/Nijgh & Van Ditmar, 1974. Print.
– De Chateaubriand, René-François. Génie du christianisme. Vol. II. Lyon: Ballanche, 1809. books.google.be. Web. 11 Jun. 2015.
< https://books.google.be/books?id=SXwrAAAAYAAJ>
– De Chateaubriand, René-François & Biré, Edmond (ed.). Mémoires d’Outre-Tombe. Nouvelle edition avec une introduction, des notes et des appendices par Edmond Biré. Parijs: Frères Garnier, 1910. fr.wikisource.org. Web. 11 Jun. 2015.
< http://fr.wikisource.org/wiki/M%C3%A9moires_d%E2%80%99outre-tombe>
– Hocke, Gustav-René. Manierismus in der Literatur: Sprach-Alchemie und esoterische Kombinationskunst. Beiträge zur vergleichenden europäischen Literaturgeschichte. Hamburg: Rowohlt, 1959. Print.
– Roggeman, Willem M. Beroepsgeheim III. Antwerpen: Soethoudt, 1980. dbnl.org. Web. 9 Jun. 2015.
<http://www.dbnl.org/tekst/rogg003bero03_01/rogg003bero03_01_0007.php>

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *