In Memoriam Menno Wigman

Voor het eerst tik ik zonder enige vorm van retoriek of ongein, in tranen, denkend aan de dood, in de avond. Menno Wigman is dood. Fuck dude, fuckin’ fuck! Ik schakel nu niet over naar een klinische analyse van het zwartromantische-decadente gehalte van zijn oeuvre of wat ook. Het gaat om de mens Menno Wigman. Ik kende hem eigenlijk niet zo goed, maar ik wóu hem heel graag kennen en dat was ook aan het gebeuren tot de dood ons scheidde.

De eerste keer dat ik Wigman ‘ontmoette’ was, hoewel ik toen niet besefte dat hij dat was, hoewel zijn gezicht me heel vaag bekend voorkwam, ergens midden jaren ’90 in dat antiquariaat waar hij werkte aan de Nieuwezijds. Hij zat een boek te lezen over de Engelse decadenten of een aanverwant onderwerp en vroeg mij, hoe het precies ging weet ik niet meer, over de betekenis van het woord ‘consumption’, tbc dus en meen dat we kort spraken over deze zogenaamde 19e-eeuwse dichtersziekte. Het klinkt als een verzonnen rond1900-anekdote maar is werkelijk gebeurd. Geloof dat we verder spraken, ik was een schuchtere school dropout die net The Romantic Agony had verslonden en niets liever wou dan alles lezen wat Praz ook had gelezen. Ik meen dat ik toen Meijerinks occulte Het groene gezicht (1916) kocht dat zich Amsterdam afspeelt en in mijn hoofd altijd in de buurt van dit antiquariaat.
Ik denk dat dit rond 1997-’98 moet zijn geweest want in deze jaren verscheen Wigmans Zomers stinken alle steden en in wat ik daarover las kwam ik steeds de vergelijking met Baudelaire tegen en spontaan werd Wigman opgeslagen in de decadente literair-historische database in mijn hoofd. Wigmans bundel las ik nimmer want (Nederlandse) poëzie zegt me niets, maar sindsdien moest ik elke keer als ik aan Baudelaire’s Petit poems en prose dacht, weer aan Wigman en de Nieuwezijds denken, stinkend in de zomer, zoals alle steden

In de jaren daarna begreep ik dat Wigman ook drummer was in een band die ik als nineties skatepunk zeker moet hebben gezien: Human Alert. Alweer had Wigman extra punten in mijn hoofd. En in mijn hoofd bleef ‘ie altijd, raar eigenlijk, want hij was daar niet als een idool of als iemand die ik bewonderde want ik las zijn gedichten niet eens en in de ‘literaire wereld’ kwam en kom ik ook niet wat ik als echte (gestoorde) fan zeker had gedaan of kunnen doen.

Pas veel later, ergens rond 2010?, ontmoette ik hem heel kort, in Deventer op het station na de boekenmarkt in het gezelschap van Nick ter Wal, maar hij bleef op behoedzame afstand , afzijdig rokend. Hij maakte een rauwe punke indruk op me. Ik denk dat ik hem toen enkele malen heb laten passeren op rond1900. In die tijd wou ik, ik weet dat het gek klinkt maar het was simpelweg uit een instinctmatige grote sympathie, Wigman graag ontmoeten, maar deed daar geen moeite voor.

In december 2015, bij een presentatie van een bundel van hem bij Minotaurus maakte ik echt kennis met hem. Dat was buitengewoon prettig, wat een aardige man, de vriendelijkheid zelf. En ik zal die avond ook nooit vergeten, Menno rokend in de winterkou voor de winkel, met toch maar een rode wijn, wij sprekend over zijn lievelings-Huysmans Là-bas en over mijn Huysmans-vertaalplannen- en pogingen. En toen zag ik het, in die avond, in de kou, in het licht van de lantaarn, Menno in het zwart gekleed: Menno was werkelijk een dichter uit de tijd van Baudelaire, hij was werkelijk zwart-romantisch. Nooit had ik dat in het echt gezien en het was bitter en het was verdrietig. De zwarte romantiek, de decadentie, bestaat niet als stroming, niet als dik doen over À rebours dat je enkel las om op te scheppen. De zwarte romantiek, de decadentie bestaat maar is in je, het is wanhoop, het is dood-willen, het is alles kapot willen maken, het is buiten de lijntjes willen kleuren, ook als het pijn doet en het niet kan, het is levensvreugd gemengd met snijdende pijn, het is pijn-willen, het is pijn-moeten maar het is boven alles schoonheid boven alles willen, het is te grote spanning, het is geen depressie, het is niet te beschrijven, het is angstig en het is nerveus, het is drugs, het is alcohol, het is rock’n’roll en het zit in je. Ik keek naar Menno en ik zag dat hij het had, ik zag een broeder die het niet had weten te bezweren en er aan ten onder zou gaan. ‘Je gaat ten onder en ik zie het’, dacht ik ‘ik voel het hier naast je staande. Ik weet het, ik heb het zelf zoveel mogelijk bezworen maar ik herken het, het is in je en het gaat nooit meer weg.’ Wellicht is dit projectie, zie ik dingen in zijn ziek-zijn, waar ik niks van wist, die er niet zijn. Ik schrijf enkel mijn persoonlijke gevoelens en herinneringen op, uit respect voor Menno, ik wil hem memoren, voor mezelf en voor anderen.

Lees ook:  Een gedicht voor Antoon Derkinderen

Later dat jaar gingen we uit eten, samen met zijn oude vriend Marcel van den Boogert. Menno was zwak, maar zo’n fijne man, zó aardig, zo galant, zo bescheiden. We spraken over het fin de siècle uiteraard maar ook over onze favoriete hardcore punkbands en, ik vooral, over skaten. Hij dronk voor het eerst in zijn leven, raadde ik hem aan, alcoholvrij bier, voor alcohol was ‘ie te zwak. Ik wist niet wat er medisch allemaal met hem aan de hand was toen. Samen wandelden we nog over de gracht en besloten elkaar nog vaker te zien. Dat was niet homo-erotisch, dat is vriendschap dude, broederschap, grote zielensympathie op zijn Couperus. Hij vertelde me dat het dichten maar moeizaam ging maar dat hij graag zou proberen iets voor rond1900 te schrijven, wat me met de grootst denkbare eer en vreugde vervulde.

Het kwam niet meer van contact, enkel wat oppervlakkige dingen via facebook. Afgelopen november mailde ik hem nog over een zeldzaam jeugdwerk van hem dat ik opgedoken had, zou het hem geven als hij het niet had en stelde voor af te spreken. Hij schreef me echter over zijn hartkwaal en dat hij ‘zich het leven heel anders had voorgesteld.’ Ik vermoedde in grote treurigheid dat dat leven waarschijnlijk niet lang meer zou gaan duren en bood hem aan te helpen waar ik kon maar ik stond daar voor te ver van hem af.

Hij had me die avond bij het eten ook verteld over hoe Komrij hem rond 1990 op het hart had gedrukt dat als hij, Menno, nog iets met de negentiende eeuw wou doen hij dat dan moest doen ‘voor het te laat was en de eeuw te ver weg.’ Alsof hij Komrij’s stokje aan mij overgaf had hij bij die avond in december mijn exemplaar van zijn bundel gesigneerd met: ‘Voor Sander, Alle goeds, blijf de negentiende eeuw.’ Godverdomme Menno!, dat gaan we blijven doen hier, voor jou, zolang we kunnen. En deze is ook voor jou, ouwe punkert, rust zacht.

4 gedachten over “In Memoriam Menno Wigman”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *