‘Een man met een vrouwelijke ziel’: Josephine Giese De Berg van Eenzaamheid (1904)

Vanuit Hell (Noorwegen), waar hij sinds 2018 woont, stuurde Sander
Bink, voormalig main man
van deze site, ons een stapel documenten met de mededeling dat we er mee kunnen doen wat we willen. Het grootste deel blijkt te bestaan uit herspelde, geannoteerde en ingeleide Nederlandse literaire teksten van rond 1900, beoogd voor bloemlezingen en heruitgaven, waar echter ondanks jarenlang leuren, geen uitgever voor te vinden was.
Het navolgende neomystieke/symbolistische/genderbending (uiteraard herspelde) verhaal van Josephine Giese was bestemd voor de eerder genoemde bundel ‘Vergeten vrouwen rond 1900′ [werktitel].’ Het verscheen enkel en alleen in De Hollandse Lelie, jaargang 1904-’05.

***

Er was eens een man met een vrouwelijke ziel.
Die ziel wilde liefhebben en geven; zij meende de mensen te kunnen leren en gelukkig te maken.
Na veel lijden en strijd, begon hij in te zien dat dit onmogelijk was, daar ieder gelukkig wilde zijn op eigen wijze, en ieders eigenaardigheid ook eigen geluk of ongeluk brengt.
Maar het duurde lang voordat hem de ogen open gingen. Edelmoedige aandrang, lust tot werken en tot handelen, voor hem zelf verborgen eerzucht mogelijk, ook de moed om hoog te staan, dus hoogmoed, dit alles tezamen, had hem vele jaren lang verblind omtrent het mogelijke, of liever ònmogelijke gevolg van zijn wens.
Hij gaf het op, ook zonder hem zou de wereld wel verkeerd gaan.
Boven op een berg stond een huis. Het was er vroeger neergezet door een zonderling, die ook wijs geworden was na harde lessen, die evenals hij zich een wond gestoten had aan de stekende pennen van de mensen. Want het was een wijsgeer als hij, die de maatschappij eens vergeleek met een kudde stekelvarkens. De varkens zoeken elkaar, dringen voor gezelschap op elkaar in, totdat de vreselijke steken hen weer uiteen jagen. Zijn zij de pijn vergeten, dan komen zij terug… en zo in eeuwige kringloop totdat de dood hen verlost…
‘Die man had gelijk, ik heb het zelf ervaren. ’
En Harmonius ging naar het huis op de berg. Daarboven stond hij stil, zag om zich heen…
O, heerlijke eenzaamheid, o licht! O wijde hemel! Wat een stilte waait van de bergen!
Diep in het dal, daar bruist het leven!
Hij wendde zich af en verloor zich in de schaduw van de bossen.
Zacht schudden de gouden kruinen in het luide gewaai; op de rosse grond bewegen de lichtspranken heen en weer… Het mos is goud; goud zijn de toppen van de bomen, diep is de hemel, blauw als saffier. In de verte wazen de bergen. De grote stroom volgt de buigingen van het dal. Schepen en stoomboten varen af en aan.
‘O schoonheid van de aarde! O, betovering van het licht! Licht- en kleurenwonder alom!’
Welke god had toch de wereld getooid met zo grote weelde! Het moest een geest zijn van liefde en schoonheid. O mensen, ziet toch, hoort! hebt lief en aanbidt’.
Nog wilde Harmonius roepen. De oude drang stond weer op, maar hij hief de hand slechts moedeloos omhoog, boog het hoofd en ging verder.
‘Ik zal schrijven’, dacht hij, ‘misschien dat zij in de stilte van de eenzaamheid zullen horen naar mijn woorden. Maar eerst moet mijn hart genezen.’
Hij kende wel het enige medicijn. Het was Liefde.
Door die liefde begreep hij de natuur, de uitingen van de kunst, het wezen van de schoonheid. De kunst moest hem genezen, de schoonheid van de natuur. Wanneer zijn hart tot brekens toe vol was, zette hij zich aan de piano en zong. De werken van de grote geesten waren zijn eigendom. Ook zij hadden geleefd en gewerkt om de liefdeloosheid uit het leven te bannen. Zij waren vonken van die goddelijke liefde, die hij alom herkende in de schoonheid.
In innig verband met hen voelde hij zich wonderlijk gelukzalig! Hij leidde met hen aan de andere zijde van het leven een diep en geheimzinnig leven. Daar spraken zij tot hem met het beste van henzelf; daar verkeerde hij met het hoogste dat zij hadden gegeven.
O, heerlijke tonen, godgewijde muziek! Die de slapende ziel wekt uit haar zware sluimer, dat zij de verwonderde ogen opslaat als in een nieuwe en verheerlijkte wereld!
‘Ik lag en droomde. Een lange droomslaap hield mij gevangen. Ik droomde van het gewoel van de wereld, van genezing van de mensen, van het heil van hun zielen. Maar al die zielen begonnen zwaar, zwaar, op mij te wegen. Ik beloofde geluk – en zij vonden het niet; ik sprak van rust, en ze volgden de onrust. Ik leerde de wijsheid en zij beminden het dwaze; het roekeloze, nodeloze, gevaarlijke en baldadige hadden zij lief en koesterden dit in hun harten, tot dat zij op een dag als vlammen spuugden, vlammen van haat en van verschrikking, om toch zelf bevrijd te worden van die brandende haard van woede, van het vuur dat niet wordt uitgeblust, van de worm die niet sterft.
En wat daar leefde in eigen hart van haat en van afgunst, dat schreven zij aan een ander toe, en zij bedolven die ander met eigen vuil, handenvol, handenvol, en waanden een goed werk te doen.’
‘Harmonius’ sprak een stem, ‘wil nu op den berg van eenzaamheid deze gedachte weren. Anders bent u niet alleen, maar in zeer slecht gezelschap…’
Weer hief de man, die zich voor een wijze hield, de hand, en liep dieper het bos in.
‘Ja, eerst moet ik genezen’, sprak hij tot die stem, ‘ik ben zelf ziek. Ziet u dat niet? Ik zie het wel – maar het geldt ook voor u: geneesmeester genees uzelf.’
Harmonius zuchtte, en worstelde de hele dag met opkomende gedachten…
Maar de nacht brengt genezing.
De volgende dag stond hij op, gesterkt en verkwikt met blijdschap in het hart. En hij liep naar buiten.
De zon ging op over de dampig blauwende diepten van de aarde. Donker scheen het beneden bij de glans van de hemel. Een teer blauw omspande het firmament, maar in het westen was de lucht van een gloeiend karmozijn, langzaam vervloeiend tot goudgeel en violenblauw, en tot het bleke groen van de zee.
Stralend steeg de zon in dat kleurengewemel, als een vorstin die ruisend verschijnt in het geschitter van de zaal en de hemel verbleekte bij die rozengloed, bij de lachende stralenbundel, die vlamde om het hoofd van de jonge dag.
De kluizenaar volgde het triomfantelijke stijgen, zag hoe de aarde ontwaakte als uit diepe, genezende slaap en de ogen opsloeg.
‘Zo zal eens een groot licht, van heinde en verre gezien, opgaan over u, o donkere aarde en tot in de geheimste schuilhoeken dringen en u verlichten met eeuwige glans!’
In het bos was het zachte vogelengekwetter gestegen tot een luid en jubelend gezang om de zon te begroeten. De bomen wuifden eensklaps heen en weer, en de beek murmelde melodischer dan in het zwijgen van den nacht.
Toen hief de eenzame zijn ziel tot de geest van de liefde en van de schoonheid en verkeerde met hem in gebed.

Een jaar ging voorbij…
Maar niet langer kon de man, die zich voor een wijze hield, op de berg van eenzaamheid vertoeven…
Hij smachtte naar het leven, het heimwee dreef hem naar de mensen.
‘Ach nog eenmaal, eenmaal nog tot u, geliefden!… Ontvang dan mijn ziel die van liefde zwaar is: neem aan de vonken van mijn geest, de honing, die ik hier verzameld heb, om u te laven en te verkwikken. O, arme mensen! Ik wil u spreken, ach eenmaal nog, van de genezing van de eenzaamheid, van het heil dat de natuur u brengt, van de wonderwerking van de kunst, ach, van de liefde, die alles begrijpt.’
En het ruiste in hem op als een lied: Och, nog eenmaal, eenmaal nog! –
En hij ging.
Maar niemand kende hem meer, niemand had tijd of zin om te luisteren. Zij hadden wel andere dingen aan het hoofd.
Hij kwam met de werken, die hij schreef in de eenzaamheid, met de wijsheid, die hij overdacht op de bergen, hij kwam om te leren, aan te raden, te spreken van al het mooie dat zich aan hem geopenbaard had.
‘Daar is de vrede, de enige waarheid, daar is het ware leven!’
Maar zij lachten en liepen weg. De een maakte nog meer haast dan de andere om voorbij te komen. Zij stonden stil en stootten elkaar aan.
Een daverend en voor hem onverklaarbaar leven was op die markt…
Ja, daarboven, van die zalig berg van eenzaamheid, had hij wel gezien dat krioelen en draven, maar niets begrepen van al die drukte, die hem nodeloos scheen en onverklaarbaar en waarvan hij beneden gekomen, even weinig begreep als boven.
‘Wat zeiden, wat vertelden zij toch! Wat riepen zij door elkaar?
‘Macht, eer en geld.’Ja, geld vooral – dat woord ketste als het klinken van metaal door hun rijen. ‘Macht, eer, staatkunde, koning, geld, geld, geld! Ik weet wat het betekent, u weet er niets van! Straks komt een ander, die het nog beter weet. O, u toch, uit de weg – ik eerst! en dan u nog lang niet… Plaats, plaats, plaats! Daar komt de koning!’
Ja, toen was er ineens plaats en stilte en aandacht. Niemand stootte de ander aan, een ieder dacht er maar aan om te zien en gezien te worden door die hoge macht, die het geld heeft en het aanzien.
Buigen, buigen, maar diep ter aarde. De hoeden af, de ogen néér, de handen omhoog! Maar toch kijken, kijken, om alles te zien en te weten of men gezien wordt!
Schuchtere, eerbiedige stilte, gebogen ruggen, zwijgende monden…
De koning gaat voort, ziet op zijn slaven neer, en ziet dat het goed is.
Nu wil hij wel genadig knikken en hun toestaan zijn slepende gouden mantel te bewonderen…

Lees ook:  De laatste dagen van 'Henri van Booven als jonge priester'

Maar het hart van de eenzamen wijsgeer, die niet eenzaam meer was noch wijsgeer, bloedde in zijn borst.
‘Ik breng hun boeken! Ik breng hun woorden van wijsheid. Ik bied hun het geluk en de rust. Maar zij hoorden mij niet. Ik kom in een schamel gewaad, niet de aandacht waard. Had ik een slepende mantel en een gouden kroon, zij zouden kijken en luisteren. Ik draag de scepter van de geest, maar zij buigen zich slechts voor de staf van het geweld. Dezelfde koning, die daar zo minzaam knikt – ik ken hem wel – ik heb in de ziel van die vorst gelezen… Zolang jullie slaven zijn is het goed en hij noemt u zijn lieve en gehoorzame kinderen. Maar meent gij klachten te hebben, rechten op de vervulling waarvan u staat, zou u met vreemde gebaren, oproerig de stemmen of handen verheffen – hij heeft een leger! Uit het hart van het volk genomen, uw eigen broeders. Zou hij dat leger (een ander slavendom) gebieden op u af te gaan, u terug te dringen, en zo u niet wijkt, te schieten op die opgeheven handen, die vragende ogen, die ontevreden harten. Geen beter middel om het hart te stillen dan een kogel! God! Mensen! Luister toch! Hoe is het mogelijk! Ik bied u het brood, waardoor u nooit meer honger heeft, het water, waarna u nooit meer dorst heeft. Ik kom in de naam van de liefde en de hoogste wijsheid die al eeuwen geleefd heeft op deze krankzinnige wereld… Hij bood u een kroon en een koninkrijk van geestelijk gehalte. Die énige ware koning heeft u niet erkend. Hij was de vriend van de armen en van de zieken, hij was de steun van de zwakken; de leidsman van de blinden! O, de enige, goede wijze en ware koning, die geleefd heeft in al die eeuwen!… Hij zocht niet eigen mach, maar uw grootheid; hij dacht aan aanzien noch eer – maar aan genezing, aan uw geluk! Voor die zachten koningszoon die geen leger had en geen kanonnen, die kwam met de vredespalm, met het woord van waarheid, met het symbool van liefde, had u oren noch harten, noch ogen. Ja – maar u had iets anders – u  had een kruis! Het vreselijkste kruis, dat ooit is opgericht voor een grote, vermoeide ziel, die de wereld liefhad en de wereld wilde verlossen. Maar u hebt niet gewild. Toen, evenmin als nu, had u oren voor uw wijze,  ogen voor het onaanzienlijke, harten voor die u liefhadden. Men moet komen in grote schijn van pracht, met daverend geraas van legers, dan hoort, dan ziet u, kan kunt u juichen en u verbazen! De geest, en wat onzichtbaar is, kunt u niet herkennen en niet begrijpen. U begrijpt niet!…’
De kluizenaar, die plotseling voelde dat hij slechts als kluizenaar blijvend iets doen kon voor de mensen, die hij liefhad, maakte zich klaar om de markt te verlaten.
‘Wat ik daar zeg, wat ik denk, dat is door duizenden vóór mij, wijzeren en beteren, gezegd en gedacht. Ik kan de stroom niet keren. Ik stijg weer op tot de berg van mijn eenzaamheid, vanwaar ik het krioelen en draven daarbeneden wel zie, maar niet begrijp. Daarboven zou ik die koning niet hebben herkend, die me het hart in mijn borst met verdriet slaat. Het was een mier, zoals de anderen, en alleen zou ik wat meer onrust in de grote mierenhoop hebben ontdekt – maar niet begrepen hebben als nu – en hebben geleden! Vaarwel!’
Langzaam ging hij de eenzamen stijgende weg naar boven.
Daarbeneden was het geraas opnieuw begonnen, nu de koning om de hoek was verdwenen.
Maar zo hoog drong het niet meer door; het was als het gemurmel van een verre branding.
In het bos zongen de vogelen melodisch en teder, de beek kwam dartelend naar beneden gelopen tussen het groen, jonge vertrouwende reeën sprongen over de weg; tegen de stammen van de bomen speelden de eekhorens; een raaf zat in een waaiende eikenkruin en lachte.
‘Ha! ha! Harmonius, u wijze onder de dwazen. Toch was u nog niet wijs genoeg om eigen dwaasheid te zien!’
Hij vloog weg met een kras.
De zon begon te dalen; lange, gouden lichten en zwevende, violette schaduwen gleden over het pad.
Maar plots opende zich het bos…. Harmonius was op de berg gekomen.
Een frisse verkwikkende wind woei om zijn kloppende slapen; de grote stilte, de heilige ruimte, begon reeds op hem in te werken, het huilen van zijn hart te stillen. Daar was zijn huis; zijn hoogste en enige toevlucht! Het bevatte de beste medicijnen – hij voelde zich reeds door melodieën omruist. Zijn borst hief zich op, en hij kon luid huilen: O mensen! arme, ontzinde mensen!…
Gedaald was de zon; een blauwende schaduw kroop over de aarde. In het dal gingen de lichtjes aan in de huizen en op de grote stroom voeren haastig de schepen heen en weer. Want het werd nacht. De laatste gloeiende streep werd geblust aan de lucht; nu traden de sterren te voorschijn, en in het oosten de juwelen sikkel van de maan.
Het uitspansel stond als een verheven gewelf, hoog boven hem. Hij zag op naar de lucht met die talloze lichten en het gevoel van het oneindige doorvoer hem als een heilige huivering.
Geen antwoord daarboven, noch beneden – geen oplossing van de raadsels – maar schoonheid rondom – stilte, wijding, harmonie – en als een zwijgende belofte voor de toekomst…

 

*Afbeelding: Léonard Sarluis Francesco. 1913, collectie Galery Duchemin.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *