Bal Masqué – Over Jacob Israël de Haan en de mysterieuze Dick van Aalst

Onlangs verscheen de, zoals dat dan heet, ‘monumentale’ biografie van Jan Fontijn over Jacob Israël de Haan. Het is een mooie, evenwichtige en prettig leesbare synthese geworden van het fascinerende leven van De Haan, waarover in de loop der tijd zo veel mythes zijn ontstaan. Nu moeten wij eerlijk opbiechten dat die hele joodse, zionistische en socialistische kant van De Haan ons, zoals het een goede apolitieke studeerkamerdecadent betaamt, weinig tot niets interesseert. Ook zijn gedichten vinden we maar matig. Neen, geef ons maar de De Haan van het vroege proza: prachtig! Voor ons is De Haan in de eerste plaats Neerlands grootste literaire decadent en diens Pathologieën een van onze lievelingsboeken; andere zulke ziekelijk-prachtige romans van rond 1900 kennen wij niet!

Fontijn besteedt, in tegenstelling tot zijn voorganger Jaap Meijer, ook uitvoerig aandacht aan voorgenoemde fase en weet deze goed te contextualiseren en te duiden. Die andere Nederlandse decadent, De Nerée, wordt ook even genoemd, en wel als mogelijke kandidaat voor die kunstenaar die achter het personage René Richell zou  schuilgaan. We hadden het er al eens over, en zullen dat later in onze De Nerée-biografie nog uitvoeriger doen. Een kleine sleutel tot dit biografisch-verliteratuurde geheel en een tot nog toe niet opgelost De Haan-raadseltje is misschien de nu volgende aardigheid.

Wie we namelijk in de biografie van Jan Fontijn niet tegenkomen is Dick van Aalst. Wíe?! Van Aalst? Is dat niet de zoon van die visboer op het Purmerplein? Neen, dat is een andere, het is dé Dick van Aalst natuurlijk! Maar wie is dat dan? Dat weten we niet en dat is nu een van de prangendste vragen die ons na de lectuur van Fontijns 684 pagina’s nog steeds achtervolgt. We konden er vannacht weer niet goed van slapen, iets wat ons eerder is overkomen nadat we bij de altijd met een grote urgentie en intensiteit schrijvende De Haan-vorsers Delvigne en Ross in hun Opstellen over J.I. de Haan (2002) de navolgende cliffhanger lazen:

Dikwijls gaf De Haan zijn werk een opdracht mee. Pijpelijntjes-eerste versie werd opgedragen aan Aletrino, Ondergangen aan Johanna van Maarseveen, de drie delen van Pathologieën aan respectievelijk Georges Eekhoud, Herman Bang en Oscar Wilde, en drie nerveuze vertellingen aan Eekhoud, aan Dick van Aalst en Alfred Douglas. Alleen Dick van Aalst is ons onbekend.
‘Wie was hij?’

Goede vraag. Zo beroemd als genoemden was Van Aalst zeker niet, maar voor De Haan belangrijk genoeg  om de nerveuze vertelling Het monster van China (Groot Nederland, 1907) aan hem op te dragen met het citaat : ‘Amo il segreto mio non posso dir’ (‘Ik heb lief en mijn geheim zal ik niet kunnen zeggen.’) dat we ook in Pathologieën vinden. (Zie ook onderstaand commentaar.) Ook De Haans schets De zon (Groot Nederland, 1907) is aan hem opgedragen: ‘Voor: Dick van Aalst.’

Twee opdrachten en een homo-erotisch aandoend citaat? Interessant biografisch materiaal natuurlijk. Wie zou dat zijn geweest? Wij denken dan, volstrekt onverantwoord speculatief en wellicht lichtelijk overgeromantiseerd, aan een bevriend heerschap dat uit de kast is gekomen. En daardoor een soort cultheld? Zou zomaar kunnen. Gek genoeg is bij ons weten – ook wij zochten over de loop der jaren – ondanks alle digitale kranten en online genealogische databases, een mogelijke kandidaat maar niet te vinden. We weten toevallig dat de in 2013 overleden antiquaar Louis Putman een voor zichzelf na te zoeken (en ook nagezochte?) aantekening bewaarde met de tekst: ‘C.J.K. van Aalst’. Dat is – zie Wie is dat? Ed. 1933 – dr. Cornelis Johannes Karel van Aalst (geb. 1866), ‘President der Nederlandse Handelsmaatschappij’. Dat is natuurlijk niet Dickie, maar misschien zijn vader of oom? We hebben het niet kunnen vinden.

Lees ook:  Veiling Bubb Kuyper

Wat we een poosje geleden wél vonden, is een gedicht dat niet zozeer de identiteit van Dick van Aalst ontsluiert, maar hem wel in een sociale context plaatst. In 1907 verscheen kortstondig, en daarom nu bepaald moeilijk te vinden, het cultureel periodiekje De Maand, waarvan de redactie bestond uit Pieter van der Meer, Job Steynen en Albert Plasschaert. Het verscheen bij Meindert Boogaerdt; niet alleen de uitgever van Pathologieën, maar ook van enkele van de gebundelde kunstkritieken van Plasschaert uit dezelfde tijd. Plasschaert, zoals u misschien weet, kende De Nerée tot Babberich en Henri van Booven vrij goed, en was ook dichter. En hij kende naar het lijkt Dick van Aalst.

Hoe we dat weten? Welnu, in De Maand van maart 1907 (p. 104), de periode van genoemde nerveuze vertellingen dus, publiceerde Plasschaert daarin het zeer toepasselijk getitelde Bal Masqué. Als in: maskers, gemaskeerd en ‘Charley van Heezens’ homoroman Maskers (1922). Op lichtelijk decadente wijze wordt daarin een wellustig gemaskerd bal beschreven, en het is geen onaardig gedichtje ook. Het is opgedragen ‘aan D. v. A.’  Dát moet Dick van Aalst zijn natuurlijk! Maar wie ís het dan precies, behalve iemand die Plasschaert ook kende? Dát weten we niet. Maar als ú het weet, al dan niet dankzij deze vingerwijzingen, houden we ons verwachtingsvol aanbevolen.

Bal Masqué

Aan D. v. A.

De maskers grimmen, zijde kreukt, een vrouw lacht wild.
en buigt haar weelgen hals naar mij, en lacht,
en ik die in het Dofste zat en dacht,
plots hef mij wreed, en stoot; iets in mij rijtend gilt.

De maskers blikken, zijde rilt; zij, wit pierrot,
danst even nog, dan vallend deerlijk, toont
een smal gezicht dat sidderende hoont
en hijgend valt en toch spreekt weeke woorden nôo.

En tuimelend vallen dan van wanden dood en leed
en sleuren wreed wie ‘k doode in wildste doode-kleed,

en trillend staan figuren, gille’ in witte kleur
en rillend lichten kaarse’ in iedre vlam een scheur,

en mijnen mond, te dor, te droog, ontscheurt zich angst
en botstend val ik traag – het uurd is droefst en bangst.

6 gedachten over “Bal Masqué – Over Jacob Israël de Haan en de mysterieuze Dick van Aalst”

  1. Leuke vondst.
    Overigens komt het motto Amo e il segreto mio non posso dir ook voor in Pathologieën, vóór het tweede deel. In de De Haan-bundel Een uitmuntend letterkundig kunstenaar van Leo Ross en mij (nog steeds leverbaar) hebben we de herkomst van deze regel uit de doeken gedaan: het komt uit een obscuur gedicht van Lorenzo Stecchetti maar werd een beroemd lied van componist Francesco Paolo Tosti (p. 143-144).

  2. leuk stuk, maar voor mij iets te decadent, omdat die paar prachtige gedichten van De Haan met het badwater worden weggespoeld. Maar het gaat me hierom: met een beetje googlen kom je makkelijk achter de herkomst van de Italiaanse regel. Echter, De Haan was niet voor niets een dichter. Hij varieerde daarop. Van Amor maakte hij Amo en van de geheime liefde maakte hij de liefde ’that dare’nt speak its name’, in het decadente tijdperk de gangbare benaming voor de erotische mannenvriendschap.Aannemelijk is dan ook dat Dick van Aalst een deknaam was.

  3. Sommige van die vroege, korte gedichten zijn reuze aardig, maar dat latere langere werk (De Joodse Tentoonstelling bv) kunnen ons maar matig bekoren en verbleken o.i. bij het proza.
    Hoe het zij: dank voor de aanvulling!
    Verhip, Dick van Aalst is natuurlijk een deknaam. Maar wie gaat daar in godesnaam achter schuil? Kom dáár maar ’s achter!

  4. Probeer eens te zoeken via wiewaswie.nl, en gebruik de (doop)naam Dirk in plaats van Dick. Misschien kom je dan associërend verder. De familie van de directeur van de Handelmaatschappij levert alvast een paar Dirken op.

  5. En ook nog déze opdracht:

    “Voor: Dick van Aalst. Portretten. Eene vrouw in het licht, Fijne fragmenten”, Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift (18), dl. 36, juli-december 1908, blz. 132. [www.elseviermaandschrift.nl]

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *