Dat Carel de Nerée naast het kunstvaardig tekenen ook schreef weet
als het goed is elke lezer van deze buitengewoon bijzondere internetwebsite. En dat hij ook in de Nederlandse letteren wel zijn verliteratuurde kop opsteekt werd hier en elders ook beschreven door onderstaande De Nerée-biograaf in wording. Best een klus zo’n volwaardige grote mensen-biografie, geef me nog één of twee jaar, maar uiteindelijk zult u prettig uitvoerig en op een even kalme als nerveuze wijze kunnen lezen over De Nerée’s verliteratuurde optredens en naleven bij Hermans, Ellen Forest, André de Ridder, Jacob Israël de Haan, Hans Steengracht, Reinier van Genderen Stort en nog zo wat.
Ik dacht wat dat betreft, en als immer mede dankzij de naspeuringen van Dick V., het meeste wel gevonden te hebben maar toch duikt er nog wel eens wat op.
Zo stuitten wij vorige week (of de week daarvoor, daar wil ik vanaf zijn) op een passage in de roman Een herfststorm van ‘Ellen’, in 1921 bij Querido verschenen. Ellen is het pseudoniem van D. Mollinger-Hooyer die hier al eens eerder voorbij kwam. Blijkbaar had zij enige affiniteit met Oscar Wilde en Couperus. Dat zij De Nerée ook kende verrast dan ook niet enorm, maar toch is het een leuk receptiedetail van de zogenaamd zo obscure kunstenaar wanneer hij met een redelijke vanzelfsprekendheid wordt genoemd in deze Amsterdamse roman in een gesprek tussen de personages Marianne en Boy:
-Zeg, schat, geloof jij dat we in onze jonge tijd zo geluksbewust waren? Ik niet; want toen wisten we nog niet wat het is te ontberen en niet het einde van alle schoonheid.
-Ken jij de woorden uit de brief van De Nerée:
‘Ik ben ook van die wenen om de schoonheid van de lichamen die vergaat… ik ben daar ook van en er komen avonden, dat mijn mensen òm mij reeds in herfst staan.’
-Als ’t dan maar een herfst als de onze is, lieveling. (p. 212)
Dat Ellen de inhoud van De Nerée’s brieven kende is eenvoudig te verklaren: in 1914 publiceerde Albert Plasschaert er een aantal in zijn bundel Opmerkingen en gegevens over schilderkunst, p. 123-141. Voor uw kunsthistorisch leesgenot volgt hier de hele brief van De Nerée waar zij vrijwel letterlijk uit citeert. Plasschaert transcribeerde de oorspronkelijke brief niet helemaal juist, maar voor de goede orde der Ellen-studies (een tegenwoordig eindelijk serieus bestudeerd schrijfster) nemen wij de brief toch over uit zijn uitgave.
De Nerée schreef hem op 4 maart 1901 vanuit Madrid aan Hermine Schuijlenburg, die in deze periode bezig moet zijn geweest met de vertaling van de in de brief besproken roman Pan van Knut Hamsun die in 1904 zou verschijnen. De volgende maand zou Henri van Booven zijn kunstenaarsvriend daar bezoeken en op zijn beurt daar weer de sleutelroman Een liefde in Spanje (1928) over schrijven (zie desgewenst mijn artikel in Z.L. voor meer info).
***
Boven aan de wateren van mijn gedachten
daar drijft een bloem
Dat is de bloem van mijn schoonheid…
Dat is de bloem…
Uit : The soft book
Mijn laatste werk…
Deze straat ligt stil en rustig… kalm en tevreden onder het ademhalen van het late uur… Wat muziek… plainte de Carmen… stijgt als een lauwe streling en blijft hangen even aromatisch… Men houdt even zijn pen in de handen en wacht even luisterend… Alles even… alles is even… Wat geld valt uit mijn hand op de straat, rinkelend… en naar boven zacht als een lauwe streling van armoede… Gracias, Sénor… Je vous rends graces, Seigneur… Ik schrijf, om het rustige van deze avond… die als van de zomer is en ik schrijf ook om de grote alleenigheid, waaromheen dat verre grijze land zich spant deken van grauwheid en die u is… Daarom schrijf ik… en daar was aan gewijd even het wonderzame van deze leugen-aalmoes, die even rinkelend naar beneden viel… En daarom schreef ik hierboven ook die paar regels uit het zachte boek, het boek dat als een vrouw is, een zachte sproke van die bloem, die boven aan de wateren van de gedachten drijft en die de schoonheid is, de eigen schoonheid, en die ook schijnen moet bij u… in rustige gelatenheid deinend… deinend…
Het verhaaltje van deze stad, het ligt in de boeken, en het verhaaltje van de mensen, het ligt in de boeken… Maar de ruime lome vrijheid, waarmee de zware armoede van de mensen haar eigen lied zingt is iets, waarvan ik nog niet las. Van Volupteit was dat verhaaltje en het was het verhaaltje van de liefde. Nergens zag ik de samensmelting van deze twee begrippen zo volkomen als in dit dorre land van de zon… Ik heb dat boek Pan met grote lust gelezen.. dat boek houdt lust gevangen, een zachte vogel van lust zingend in het wilde kooitje van de smart…
Mooi is Eva, vrouw van liefde… Mooi is Edvarda… vrouw van liefde, mooi is Glahn… ’n sterke.
Mooi, zeer mooi die avond in dat Noorderland, als dat ene meisje door de Fjelde loopt, dat meisje dat een herderin was en dat Glahn dan ziet… horizon van lust. Deze dingen zijn mooi om de prachtige volle lijnen die zich langs rode lijnen van passie sterk door dat boek bewegen… En mooi ook nu de noodzakelijke dood van dit al… wijl het uit het Vlees was…
It is a pity that Genius lasts longer than Beauty
it is a pity.
Wilde.
Ik ben ook van die, die wenen om de schoonheid van lichamen die vergaat… ik ben daar ook van en er komen avonden dat mijn mensen voor mij reeds als in herfst staan…
Ik heb in dat grauwe lieve land geen dingen gevonden als zachte… en ik wilde dat zeggen voor mezelve, tokkelend aan de zachte-tonige harp, die van dat land is… Ik schreef het gauw en haastig en het was goed… want het was wijs… voor mijzelve wijs… ’t enigste wat ik meenam van al mijn werk, de rest ligt weggeborgen in mijn kamer die gesloten blijft, een ding van levende leegte in het gesloten huis.. in het grote gesloten huis… Ik zal zien niet meer terug te komen om te leven het kalme leven, dat als die uitroep is die ’s avonds langs de stille straten van Duinoord gaat en die zo wonderzaam is. De uitroep… zo stervend en zo levend… zo arm… zo sterk-lief-teer-arm… ‘Mooie Ramina.’
Ik heb geen leven meer daarvoor. Ik wil zon, nog eens zon, altijd zon en ik woon in het land van de zon…
Ik woon in het land van de Zon…
Al het land is hier van de zon… de straten zijn wit, de schaduwen zwart, de gezichten zijn wit, de haren zijn zwart. Al is zwart en wit en het leven is hard en droog…
Dan is het mooi om dromerig te zijn en dromerig te voelen want dan worden stemmingen geboren die het leven kunnen maken tot een zomeravond van weelde.
Zelf ben ik geen Glahn… in vele jaren…wel geweest… Maar er zouden avonden kunnen komen van jeugd… en dan zou die avond kunnen worden als die ene in dat Noorderland, die ik zo mooi, zoo zeer mooi vond…
Maar er bestaat een verlangen… en dat is de smart… en het verdoven daarvan noemt men geluk het voortbestaan daarvan… ongeluk… Mij wil het voorkomen dat dit verlangen al moet zijn en dat geen morele jenever of opium een equivalent kan doen geboren worden dat in intensiteit van sentiment de smart nabij streeft. En het wil mij voorkomen dat het koesteren van dat verlangen de vreugde werven kan… Dit was beschaving maar men vergat het lang reeds…
Carel de Nerée tot B.
Afbeelding: Carel de Nerée, Variatie op Beardsley’s ‘Of a Neophyte and how the Black Art was revealed unto him’, potlood en oost-Indische inkt, [vermoedelijk] voorjaar 1901, lokatie onbekend.