Van en over Simon Mulder, Cornélie Huygens en Van Eeden.

De aantrekkingskracht van ‘de Tachtigers’ heb ik, en mijn collega’s hier op het rond1900-hoofdkantoor, nooit helemaal begrepen. Mijn eigen schuld is dat uiteraard niet, míj valt niets euvel te duiden want dat ik niet zat op te letten bij de Nederlandse les toen ik Sixteen Forever werd, was en ben gebleven kwam door de spruitjeslucht der Nederlandse letteren. Veel liever las ik Iceberg Slim, Bukowski en De Sade: dat was in ieder geval een béétje rock-’n-roll, dat ook tóen immers al gered moest worden. Maar, ik kan het niet vaak genoeg zeggen, ik ben de beroerdste niet en heb me er later, nadat ik van school was gedropt, toch nog een beetje in verdiept en alles van ze gelezen. Werkelijk waar, ook Lucie Broedelet, Hélène Swarth, Van Looy en Jan Hofker en ik wou dat allemaal heel graag mooi vinden en studeerde in een zoveelste vlaag van pure waanzin zelfs af op Herman Gorter terwijl ik doorgaans te dom en lomp ben om poëzie te begrijpen. Maar grotendeels ontgaat me de aantrekkingskracht en het vernieuwende karakter van bijvoorbeeld Een liefde. Meegesleept door teveel koffie en punkrock op de grauwe thuistikochtend pende ik zojuist een enorm zeikstuk waarin ik elke Tachtigertekst tot op de grond beredeneerd afbrandde maar heb dat toch maar gedelete, want niet gezellig. Op verzoek vertel ik u er echter nog wel eens over.

Dus bij deze andersom en opnieuw: wat is er wél mooi aan de door deze zwaar overschatte, tweederangs, verwende rijkeluiszoontjes voortgebrachte letteren? Zijn daar nog dingen bij die je aan een literair aangelegde zestienjarige zonder voorbehoud kan aanbevelen zonder dat deze zijn of haar versmartfoonde hoofd in de vuilniscontainer achter Aletrino’s Binnengasthuis wil steken? Ik zou het eerlijk gezegd niet goed weten. Een liefde tóch wel denk ik maar Dansen en rhytmen ook? Van de koele meren des doods? Vind ik prachtig maar dat zegt niks. De Verzen 1890 zeker. Van Looy’s De nachtcactus is mooi maar Van Looy is een geweldig schilder en heeft daardoor een streepje voor. Couperus, goed schrijver maar doet zoals u weet hier niet mee. Maar Aletrino, Hofker, Diepenbrock, Van Deventer, Van der Goes, Kloos, Prins? Lijkt me tricky en daarnaast: waar zijn de chickies? Op Hélène Swarth en Lucie Broedelet volstrekt in de marge na geen vrouw te bekennen die enigszins een rol van belang speelde en dat soort seksistisch gedonder kan echt niet meer anno 2018. Kortom, huilen met de literair-historische pet op.

Maar er gloort immer hoop want eenzaam als immer liep ik onlangs ene Simon Mulder tegen het lijf, naar ik later begreep de Jim Morrison van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Nou ja, lopen: hij reed gekleed als Oscar Wilde op zo’n fiets met een groot voorwiel door de overvolle ‘Negen straatjes’. Mulder en ik sloten meteen een diepe, diepe vriendschap, enkel te vergelijken met die tussen Kloos en Perk, behalve dat we elkaars lijven ongemoeid laten. Hij is ook een groot fan van The Dictators, naar wiens muziek ik dan ook maar liefst vier keer link in dit malle stukje.
Er zijn ook grote verschillen, die moeten er ook zijn, anders werkt zoiets niet. Ik ben oud, verweerd en door en door decadent en op het punt, en ik dreig daar in de grote decadente traditie ook steeds mee, af te taaien en eenzaam en alleen in Heerlen te gaan wonen. Maar Mulder is nog jong, enthousiast en vol feestelijk vuur, The Next Big Thing der 1900-studies die wat mij betreft mijn literaire stokje gaat overnemen (wat dan toch weer een beetje lijfelijk klinkt). Hij is namelijk zo aanstekelijk enthousiast dat hij en zijn kornuiten, hij heeft er uiteraard vele en ook vele fans, op grote schaal hele volksstammen weet te bewegen een kaartje te kopen voor zijn Feesten der Poëzie. Daar brengt hij op een magische wijze de Tachtigers maar ook Oscar Wilde en Couperus tot leven. Echt reuze leuk, ook als je zoals ik poëzie en klassieke muziek niet begrijpt.

Mijn cultuurhistorische en wetenschappelijke cult-reputatie was mij desondanks al vooruitgesneld want toen we in de Wolvenstraat aan de absint zaten vroeg Mulder mij: ‘Waarde heer Bink’ (zo praat hij, heel archaïsch en netjes geformuleerd, vol met talige kwinkslagen en referenties naar Horatius, Martialis en Vergilius), ‘al heel lang had ik de inclinatie u iets te vragen. Vertel mij eens mon ami, als ik van het vousvoyeren mag afzien, iedereen weet dat in Het jongetje van Henri Borel uit 1898 gedweept wordt met Van Eeden en dat de hoofdpersonen samen De kleine Johannes lezen. Iets wat in meer literaire teksten uit de periode gebeurt, welbekend is en voor jou de inspiratie is voor de langlopende reeks over ‘fictieve receptie‘. Maar heb je misschien recent nog volstrekt vergeten voorbeelden daarvan gevonden? Bij voorkeur uit een roman die verscheen in het jaar van Eline Vere, geschreven door een vrouw die acht jaar later een belangrijke feministische roman zou schrijven en op wiens moderne wetenschappelijk biografie die Elsbeth Etty (mijn boezemvriendin!), dacht ik, zou schrijven, we al jaren tevergeefs wachten?’
‘Ja zekers, waarde Simontje. Toevallig kocht ik pas bij Fokas H. Ellen van Cornélie Huygens dat niet alleen in 1889 verscheen maar waar achterin bij de uitgeversreclame ook nog eens Eline Vere wordt genoemd. Reuze leuk, dat soort dingen. En nog leuker is dat Ellen vele, vele malen beter is dan Couperus’ toch heel aardige debuutroman. Lees het zelf ook maar en onderstreep dan vooral de passage waarin opvallend uitgebreid wordt gedelibereerd over Van Eeden. Het was toen blijkbaar al niet altijd gewaardeerde verplichte lectuur:

‘Tut…tut… geen misplaatste nederigheid! Zij heeft zich ernstig op botanie toegelegd, mijnheer Backford, en de beste werken daarover zijn oude bekenden voor haar. Daar heb je onder anderen ook de boeken van Van Eeden… die kent zij nagenoeg van buiten geloof ik’.
‘En wie heeft mij die gegeven en mij met alles voortgeholpen?’ vroeg Ellen, de ogen even tot hem opslaande.
‘Dat doet hier niets ter zake’, zei Hugo lachend. ‘Wij hebben het op dit ogenblik niet over bijpersonen. Van Van Eeden gesproken: help mij eens onthouden, Ellen, dat ik je
De kleine Johannes geef van F. van Eeden. Ik heb er onlangs mijn bibliotheek mee verrijkt. Dat is net iets voor jou. Ik zou het je al vroeger gezonden hebben, maar daar je toch hier kwam….’
‘O! dat vervelende sprookje, dat ik ook heb moeten lezen en op hoog bevel mooi moest vinden!’ viel Corrie in, die, arm in arm met haar verloofde, achter Ellens stoel was gaan staan.
‘Het zal je niet meevallen. Het was zo wonderlijk… bloemen en dieren die praatten als mensen… nee, ik vond het een gek, kinderachtig verhaal!’
Bij die onbesuisde uitval zag de heer Backford, die het boek in kwestie ook scheen te kennen, zijn dochter glimlachend aan, zoals men een enfant terrible aanziet, dat in gezelschap een enormiteit zegt. Mevrouw Van Alten, die altijd zorgde op de hoogte te zijn, en, niettegenstaande zij zelf weinig las, in een gesprek over de literatuur van de dag met zeldzame behendigheid haar woordje wist te plaatsen, hield de ogen strak op haar werk gevestigd. Op Hugo’s gelaat vertoonde zich een ernstige, bijna toornige uitdrukking.
‘Corrie, waarom mee te praten over iets wat u niet begrijpt?’, zie hij op zachte toon, hoewel er een nauw bedwongen ongeduld in doorstraalde.
‘Maar ik mag toch een boek mooi of lelijk vinden!’ zie Corrie, hem verwonderd aanziende en met een kleur als vuur.
Natuurlijk mag u dat… als u uw oordeel dan maar niet hardop zeg’, klonk het kort en beslist.
‘Hugo heeft gelijk…’, zei de heer Backford, toen Corrie zich zwijgend van haar verloofde afwendde.
‘Niemand zal het je kwalijk nemen, kindlief, als iets je bevatting te boven gaat, maar dan ook niet over dergelijke kunstwerken meegesproken, alsof het kinderboekjes geldt. De kleine Johannes
is zeldzaam mooi. Het is de droom van een dichter-wijsgeer, die de tragedie van de mens, de eindeloze jammerkreet van de schepping en de wrede wellust van de natuur heeft gezien, gehoord en begrepen heeft, en de verheven smart die hem pijnigde in de edelste taal heeft weten te vertolken. Maar… ik zie daarin geen reden voor jou om zo boos te kijken, kindje.’ vervolgde hij, zijn dochter een tikje op de wang gevend. ‘Kwel dat arme vrouwenhoofdje maar niet met zwaardere kost dan het kan opnemen.’ (p. 82-83)

Lees ook:  C.L.G. Veldt: een causerie over een uitgever uit het fin de siècle

Huiswerkvragen voor de volgende keer: A. Kan dat eigenlijk nog wel, een vrouw een tikje geven omdat ze een literair werk niet goed zou begrijpen? B. Is in de naam Backford een opzettelijke verwijzing naar Willam Beckford te lezen? C. Worden Van Eeden sr. en jr. hier niet een beetje door elkaar gehaald? D. Heeft Van Eeden zich door Ellen later inspireren voor zijn eigenste drama onder die naam van twee jaar later?

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *