Daar verstond ene ‘W. van Weide’ (pseud. J.G. vd Haar, 18??-19??) in 1903 iets heel anders onder dan Couperus drie jaar eerder in zijn gelijknamige roman:
De Stille Kracht is ’t mysterieus bewegen,
De zachte deining van de zielezee
Het ondoorgrond Geheim van Godes Wegen!
Die aan den eindpaal wijst u ’s hemels ree.
De Stille Kracht is d’ Onbekende God-macht,
Die uit het labyrinth ons allen leidt;
Voor ons is echter véél nog donk’re nacht,
Die over ons bestaan een sluier spreidt.
De Stille Kracht zal ’t nageslacht bevruchten
Met schoonheidsvonken, die voor ons zijn ‘Droom’;
Eens is de aard als zomerzonneluchte,
En wordt begrensd zij door Mijsterie’s zoom!
Zon en Nevel. Gedichten. Den Haag, Van der Haar & Van Ketel 1903, p. 185.