Een onbekende tekst van de belangrijkste Nederlandse feministisch schrijfster

Toen ik jong was en begon met het lezen van grote mensen-literatuur
waren de voornaamste eisen en stilzwijgende normen die daaraan gesteld werden om als ‘belangrijk’ of ‘klassiek’ te worden gezien dat het in de eerste plaats ‘gewoon mooi’ was en dat er sprake was van een genuanceerde psychologische nuancering, een schoonheid en verfijning in de beschrijving van (historische) landschappen en steden en dat je er iets van opstak over andere mensen die niet zo waren als jij –  sadomasochisten, vrouwen, kinderen,  pedofielen of lustmoordenaars bijvoorbeeld – en als het geschreven was door een blanke man was dat niet erg maar juist een prettig geruststellende voorwaarde zodat je niet na hoefde te denken over ingewikkelde perspectiefschuivingen in je eigen lezende hoofd.
Tegenwoordig is dat anders en is een tekst ‘belangrijk’ als het aansluit bij hysterische en van weinig historisch besef getuigende politieke normen aangaande feminisme, terrorisme, islam,  kolonialisme en racisme van vooral een Amsterdams clubje literaire intellectuelen.
Vanuit dit perspectief zijn de belangrijkste Nederlandse romans van rond 1900 Couperus’ De stille kracht (kolonialisme), Maurits Wagenvoort De dromers (terrorisme) en Hilda van Suylenburg van Cécile de Jong van Beek en Donk (feminisme).
Hoewel ik in het voorgaande als een PVV-nazi klonk is deze ‘actualiteit’ uiteraard de reden dat ik de laatste twee romans opnieuw heb uitgegeven. ‘De Hilda’ is zowaar een relatieve bestseller wat komt door de zeer positieve bespreking in de Volkskrant en het succes van de biografie van Elisabeth Leijnse van de twee zusters De Jong van Beek en Donk (een beetje kip en ei, want ik en mijn uitgever Eric P., bereidden de heruitgave voor zodra we hoorden dat die biografie er aan kwam.
Wagenvoort stuit vooralsnog op een nogal neutrale bespreking op Tzum na vooral op oorverdovende stilte. Zal wel weer te moeilijk zijn.
Anyway, als immer genoeg geluld, vergeeft u mij, zoveel rond1900-stukken zullen er ook niet meer komen dus geniet u nog maar even van mijn kinderachtige alter ego-stukken.

Bij het opruimen van de boekenkast (hups! in de papierbak die troep!) stuitten we op een ons onbekende tekst van Cécile De Jong van Beek en Donk: ‘Van Zarathustra’s zweepje’, verschenen in het Schetsboek bij het vijfjarig bestaan van de Vereniging van Letterkundigen, in 1910 te Amsterdam uitgegeven. Dat schetsboek is niet obscuur alhoewel op ondergetekende na waarschijnlijk door weinigen meer gelezen of bestudeerd wordt en althans ook niet door  Elisabeth Leijnse, overigens de aardigste litterarrische cultuurwetenschapper van de Benelux,  die  het, we vroegen het na, ook niet kende.
Bij deze tikten we het over, als immer in moderne spelling, voor uw feministisch leesgenoegen. Er is mijns inziens althans zeker sprake van een feministisch motiefje en doet denken aan de proto-modernistische New Woman-schetsen van Marie Metz-Koning (cf. ‘De ring’ 1903) of George Egerton (Keynotes, 1895).
Met Nietzsche’s werk was De Jong van Beek en Donk, mede dankzij Matthijs Vermeulen en Alphons Diepenbrock uiteraard goed vertrouwd en sowieso hing Nietzsche’s werk in Nederland in deze jaren in de intellectuele lucht, met de Nederlandse vertaling van Zarathustra door Von Römer uit 1905 als goed voorbeeld.
De Jong van Beek en Donk zal de schets hebben geschreven rond of nadat zij aan de roman Lilia werkte, die in 1907 verscheen. Dit is overigens een erg mooie roman, een beetje Langs lijnen van geleidelijkheid-achtig, die iemand eens opnieuw uit zou moeten geven.

***

Toen Hanneke uit het bos terugkeerde, was reeds al het goud verdoofd, dat de zinkende zon, met afscheids-kwistigheid, onder tegen de stammen, dwars door de bladeren heen, en overal over het mos en de varens geworpen had. Zij liep met vlugge, krachtige passen, zich haastend, maar zonder inspanning. De mooiheid van die laatste uren in het bos, het stille licht nu rondom, de geur van de  takken bloeiende kamperfoelie in haar hand, wekten een stemming in haar van rustig geluk.
Alles scheen vriendelijk, makkelijk te dragen, licht te bereiken, het leven scheen betrouwbaar en overal glimlachten beloften.
Bij een kromming van de weg zag ze, in de verte voor haar huis, grootmoeder staan praten met de vreemdeling, die kort geleden in het dorp zijn intrek had genomen, en die dikwijls voorbij ging als hij zijn eenzame wandelingen maakte. Hij bleef dan niet zelden een ogenblik ’n praatje houden met grootmoeder, wier schrandere scherts van wijze, blijmoedige oude vrouw hem blijkbaar vermaakte. Grootmoeder bewonderde hem zeer om de diepte en de schittering van zijn geest en Hanneke vond het prettig te luisteren naar de zonderlinge dingen die hij zei.
Zij liep nog vlugger nu, zich verschuilend achter de eikenheg, die langs de weg groende, want in kinderlijke speelsheid had ze in eens besloten die beiden te overvallen. Wat ze zeggen wou, hoe ze plotseling te voorschijn zou komen, wist ze nog niet. Maar een lach lichtte in haar ogen terwijl ze vlug voortsloop en de overrompeling bedacht.
Nu stond ze achter de zware, geurende jasmijnstruik, welke haar scheidde van de twee die in gesprek waren. Geen gedachte aan onbescheidenheid ?oerste over haar vrolijkheid. Ze genoot als een kind, ondanks de gewichtigheid van haar achttien jaren, van het verstoppertje spelen, dat in dit luisteren lag.
Toen hoorde zij haar  grootmoeder zeggen: “En nu neem tot dank nog deze kleine waarheid. Ik ben er oud genoeg voor. Wikkel haar in, en snoer haar de mond: anders schreeuwt ze overluid, deze kleine waarheid.”
„Geef me uw kleine waarheid,” zei de stem van de jonge man.
„Gaat u  tot vrouwen? Vergeet niet de zweep.”
De mannenstem lachte, een muzikale lach, en Hanneke zag door de  sluier van de dunne boventakjes heen dat hij zijn hoed afnam en verder ging.
Snel liep zij om de jasmijnstruiken, een geurende bloem in het voorbijgaan plukkend.
„Vergeef me grootmoeder, ik hoorde uw laatste woorden. Waarom hebt u dat gezegd?”
„Wat?”
„Van de zweep!”
„Omdat het een kleine waarheid is?”
Hanneke richtte het sterke, slanke lijf in strakke spanning op.
„Als een man tot mij kwam met een zweep…”
„Voor jou geldt dit ook niet.”
„Ben ik dan niet een vrouw ?”
„Op de toppen van de bergen groeien andere bloemen dan in de valleien. Jij behoort niet tot de massa.”
„Dus er zijn vrouwen wie deze waarheid niet treft? Waarom hebt u hem dat niet gezegd?”
„Hij weet het. Beter weet hij het dan iemand anders. Hij schrijt een geniaal boek, waarin hij aantoont hoe er onder de mensen voorname naturen zijn en onvoorname, hoe er geboren heersers en geboren slaven bestaan.”
„Zal hij, als hij over de vrouw schrijft, er dit bij zeggen?”
„Ik denk het niet.”
„Dan zal hij onrecht doen en onwaarheid verspreiden, ” zei het meisje met drift.
„Hij zal menen dat de intelligenten onder zijn lezers, onder zijn leerlingen, genoeg zijn gedachte kennen, en het onderscheid van de  naturen, dat hij onderwijst.
En voor de onintelligenten is het niet nodig dat hij iets toevoegt: die begrijpen toch verkeerd, wat ook geschreven wordt.”
Hanneke bleef dromend tegen het hek leunen, waar de geniale vreemdeling geleund had. De bloeiende takken in haar arm waren haar plotseling tot last, de geur benauwde haar, zij had lust ze neer te werpen. Maar ze deed het niet en na een ogenblik vroeg ze:
„En over de mannen, hebt u ook over hen een kleine waarheid te zeggen, die men de mond moet snoeren?”
De oude vrouw, die in gewoonte van bedrijvigheid de rankjes van een klimplant tegen het hekwerk stond op te binden, lachte even op van uit haar gebogen houding.
„Ja zeker. Als u  tot mannen gaat, vergeet niet een koker naalden en spelden.”
„Lodewijk zou het nooit duiden dat men hem prikte…”
„Lodewijk is de zoon van mijn zoon, hij is, als jij, het kind van mijn kind.. Hij behoort niet tot de massa.”
De oude mond had het zacht gesproken, met lage stem. Maar Hanneke had de blijde trots begrepen, jubelend in deze woorden, welke geweest waren als een fontein, die opspringt in een smalle straal en zich dan wijd uitwaaiert in de lucht. Het was haar alsof de stille avond om haar vervuld was nu van de dankbare bevrediging van de  oude moeder, en van beloften voor haar zelf.
Even genoten beiden van de vaag heerlijke stemming, die tot hen gekomen was.
Toen drong nieuwsgierig het jonge meisje naar de werkelijkheid terug, in haast van jeugd.
„Is het waarlijk goed spelden mee te nemen?”
Grootmoeder knikte.
„Er is daarover een beroemd woord van een der schitterendste Franse courtisanes. Bij het toevallig weerzien van een  jeugdvriendin, die zelf deugdzaam en arm gebleven was, zei deze tot de machtige hetaire: Wel moet u groot zijn in de kunst de mannen te doen lachen. Maar de andere schudde het hoofd en sprak, terwijl de edelstenen in haar kapsel fonkelde:
“Ik ken vooral de kunst hen te doen lijden.”
“En dat gaf haar de macht?”
“Dat is de macht.”
Hanneke stond stil op dezelfde plaats, roerloos met neergeslagen ogen, lange tijd. Iets droef angstigs was om de kleine rode mond.
Maar in eens lachte ze op. En een jasmijntak ver werpend over de weg:
„Daar gaat mijn speldenkoker. Ik heb er geen nodig. Degene, die ik wacht, zal komen
zonder zweep.”
En de oude vrouw lachte mee.
„Wel ja immers. De kleine waarheden, die gelden voor de vrouwtjes en de mannetjes, bestaan niet voor de mannen en de vrouwen.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *