Een Couperusprijsvraag uit 1918 (2)

De bijdrage van vorige week over de Couperusprijsvraag in het weekblad De Amsterdammer leverde diverse reacties op, maar ook vragen: wie waren dan de kunstenaars die de laatste twee naamloze tekeningen inzonden? Eén ervan kan door een mooi toeval alvast geïdentificeerd worden. […]

Vorige week schreven we over de Couperusprijsvraag die De Amsterdammer uitschreef voor de verbeelding van de tweeling uit De komedianten (1917) van Louis Couperus. Dat leverde diverse reacties op, maar eveneens vragen: wie waren dan de inzenders van de laatste twee naamloze inzendingen?

Welnu, zo weet je niks, zo weet je haast alles. In de allerlaatste voorbereidingen voor het reeds genoemde artikel over Aubrey Beardsley en zijn Nederlandse navolgers vroeg ik een vriendelijke RKD-medewerker om nieuwe kopieën van de aldaar aanwezig reproducties van het werk van René Gockinga. De kopieën die ik alweer een hele poos geleden ter plekke gemaakt had, bleken bij hernieuwde inspectie niet echt scherp te zijn. De enveloppe die vanochtend hier op de mat plofte bleek tot mijn aangename verrassing een kopie te bevatten van de tekening die bij de uitslag van de prijsvraag in De Amsterdammer onder het motto ‘L.C.C.C.’ zo onduidelijk werd afgebeeld. Dat was geen vergissing, want ‘niemand minder dan’ René Gockinga heeft deze gemaakt! Hoepla, hoe leuk! Een geval van pas étonné de se trouver ensemble, want ook voor Gockinga was het werk van Louis Couperus een bron van inspiratie. Hij zag blijkbaar zijn kans schoon en zond zijn versie in. De tekening in kwestie is echter niet gemaakt in de Beardsley-stijl waardoor Gockinga niet beroemd is geworden. Dat zal ook de reden zijn dat ik verzuimd had die te kopiëren. Zo blijkt maar weer hoe belangrijk volledigheid is. Gockinga was overigens een begenadigd artiest; de afbeelding blijkt dan ook veel aardiger dan in De Amsterdammer te zien is.

Lees ook:  Couperus Cahier nr.XII: Louis Couperus en Cyriel Buysse

De vraag is natuurlijk waar het fysieke werk zich heden zou kunnen bevinden. Die vraag geldt trouwens voor haast het hele oeuvre(tje) van Gockinga. De reproductie draagt het stempel ‘Kunsthistorisch Instituut’, en in handschrift de opmerking ‘Noord. Ned. Teekenkunst’. Aan de achterkant — maar ik weet niet zeker of dat ermee te maken heeft — is nog een stempel met ‘Legaat H.P. Bremmer’ te zien. Volgens mij betekenen deze zaken alleen dat de afbeelding al geruime tijd in het RKD aanwezig is. De scherpte van de kopie doet vermoeden dat die niet is overgenomen uit De Amsterdammer, hoewel de wazigheid van die versie op het internet ook te wijten kan zijn aan het massale en daardoor doorgaans slechte inscannen van de archiefafleveringen. Wie het weet mag het zeggen.

En dat geldt ook voor de maker van de vijfde en laatst afgebeelde tekening. Misschien wel de volstrekt obscure vermeende Beardsley-epigoon Breugel Douglas? Over hem heb ik absoluut niets kunnen vinden, maar het zou het plaatje mooi compleet maken.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *