Een betrekkelijk rijke bron voor ons nimmer aflatend onderzoek naar polderdecadentisme en aanverwante stromingen zijn de met name wat minder bekende tijdschriften. En aangezien het dwepen met decadentie bij de meeste mensen — uitzonderingen daargelaten — een voorbijgaande fase is, die zich zo ongeveer rond het twintigste levensjaar afspeelt, bieden binnen die context vooral studentenbladen een weinig bestudeerde maar interessante schat aan informatie. Onlangs stuitten wij op een wel heel interessant en opmerkelijk voorbeeld.
Dat er in Den Haag rond 1900 diverse dandyeske figuren rondliepen is bekend. Denkt u aan Couperus, Carel de Nerée of Eduard Veterman. Ook in de hoofdstad werd er echter gedweept met de décadence en niet alleen door Jacob Israël de Haan. Zijn generatiegenoot, de arts en schrijver Tjebbo Franken (1883-1966), studeerde rond 1900 in Amsterdam en was daar lid van de in 1902 opgerichte studentenvereniging P.A.L.L.A.S. Voor Propria Cures schreef hij rond 1905 schetsen uit het studentenleven, à la Klikspaans Studenten-typen, maar dan uit het fin de siècle. In 1909 werden deze gebundeld in Studentenhaver. Uit het Amsterdamsche Studentenleven (Amsterdam, Scheltens & Giltay). Op pagina 111 treffen wij ”t-Mode-Dekadentje’ aan:
Hij vindt zichzelven zo intressant
En speelt met zijn eigen ikje;
Bij meisjes doet-ie speciaal pedant,
Offreert ze ’n Casparflickje.
Hij zet z’n mondje zoo zoentje-lief,
z’n kleertjes zijn onberisp’lijk;
‘en krachtpee acht’ie een ongerief
En snert met worst vindt-ie misp’lijk.
Hij doet zoo deftig en buitengewoon,
Zoo anders dan ieder ander,
En stelt z’n intellekt ten toon
En waant zich ’n Bollander.
En als-ie ’s middags lekker luncht
Temidden van de proleten,
Docéért-ie daar de ki-ka-kunst
Èn hoe je nèt moet eten.
Dan zegt-ie droevig: ‘k ben decadent,
‘k Ben pervers, o, ‘k ben zoo vréémd’
En-ie is ’n doodgewone vent,
Die niet naar Verlaine zwéémt.
Wij moeten natuurlijk meteen aan Carel de Nerée denken, die zichzelf ook ‘vreemd, zeer vreemd’ noemde en door zijn vriend Henri van Booven diverse malen als ‘anders dan de anderen’ getypeerd werd. In de schets worden ook Couperus (‘Couperus vertelt, dat-ie bij ièder stuk, dat-ie schrijft, ’n andere omgeving noodig heeft, as je ’n béétje artistiek voelt, begrijp je dat’) en Barrès (‘daar heb je misschien nog nóóit van gehoord’) genoemd, evenals, opvallend genoeg, de Nederlandse filosoof Bolland, in plaats van voor de décadence gebruikelijke filosoof Nietzsche.
De minder op obscuur decadente verwijzingen gerichte lezer zal mogelijk wat anders opvallen in de schetsen van Franken. Ze hebben namelijk her en der wel wat weg van het werk van Frankens leeftijdsgenoot Nescio, met name vanwege de licht weemoedige Amsterdamse setting, het constante gebruik van ‘-ie’ (‘had-‘ie’, ‘werd-‘ie’, ‘gaf-‘ie). Een verschijnsel dat wij hier eerder ‘proto-Nescio’ noemden, maar het is wellicht juister om te zeggen dat Nescio, die rond 1900 in Amsterdam studeerde en werkte, in zijn taal waarschijnlijk meer bij zijn schrijvende omgeving aansloot dan doorgaans gedacht wordt. Dat hij met kop en schouders boven zijn schrijvende tijdgenoten uitsteekt blijft daarmee onveranderd. Opvallende parallel zijn ook de verkleinwoordjes, al dan niet in de titels van de verhalen: ‘bourgeoistje’, ‘renteniertje’, ‘doktertje’, ‘dekadentje’. Een wel heel opvallende overeenkomst vinden we in het verhaal ‘Bohémien’.
‘Japi’ heet Nescio’s legendarische uitvreter, wiens verhaal voor het eerst in De Gids van januari 1911 werd gepubliceerd, die de volmaakte bohémien wil zijn. ‘Jaapie’ heet Tjebbo Frankens bohémien en over wie ‘Janse, de koekebakker [!, SB] van op de hoek zegt:
Zulleke artiesten hebbe vreemde nature, daar mot je niet te veel mee knoeie. ’t Is der mee as met de frambozekoekjes, ’t kan wat lijë, maar ten slotte mot je ze der natuur geve. Elk gebak eischt nou eenmaal z’n eigenaardige behandeling, zoo is ‘et met de menschen precies gelijk. ‘k Heb ’n leerling jonge gehad, langzamerhand, wou z’n vader, zou-ie in ’t vak. Best, in ’t vak. Maar meneer wou op de planke. ’t Is niet gebeurd, de vader verdomde ’t, wat is ’t eind? Opgehange! (p.163)
En als Jaapie plots vertrokken is met ‘s’n tasch en sès skone boorde en z’n tandenborstel en s’n twee nieuwe overhemde’ vreest men: ‘och got meneer, as-ie zich maar niet gaat verdrinke.’ (p.160) ‘Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt’ schrijft Nescio over het einde van zijn Japi.
Ook Frankens Jaapie is een uitvreter, die ondanks chronisch geldgebrek graag reist:
Jaapie dan loste als gestudeerd mensch ‘et volgende raadsel op: ‘k heb geen rooie spie, ‘k wil naar Brussel III klasse (retour), hoe gebeurt dat?’ Eenvoudig aldus: ‘je beert bij ’n collega.’ In heftig gemoedsbeweging was-ie langs de wegen gestormd naar ’n beproefd corpslid, ’n wondermensch, die kans zag aan ’t eind van de maand nog bij kàs te zijn. Deze leende ‘m twintig pop, kalm overwegende dat ‘et jongemensch tòch terugkeerde, derhalve z’n duiten ook. Jaapie holde naar de eletrische tram voor Haarlem, nam enkele reis. In de oude Bavostad snapt’-ie den trein naar Brussel. Derde klas (retour!), daar ging-ie! Goddelijk, eindelijke vrij, dat gezeur ieder morge met den ouwe, afgeloope. (p.158-159)
‘A propos mannetje, dat gaat zoo niet, je bent hier niet in de kost’ (….) ‘Nee, ’t groeit u niet op uw rug, op de mijne ook niet.’ ‘Zoo? Groeit ‘et jou ook niet op je rug? Nou maar dàt moet dan maar uit weze. Lummel, ik heb er genoeg van, die snertgedichte van jou zitte me tot hier.’ (p.156)
Want Frankens Jaapie is namelijk ook een dichtertje. Zijn dichter van voorkeur is de decadent-symbolistische dichter Albert Samain: ‘Heerlijke zachte droomer. (…) O die zoetvloeiende verze. Schoon, schoon, Fransch was ’n wondertaal. Straks in Brussel, haha, fijn.’ (p. 160) En in De uitvreter lezen we: ‘Op ’t laatst begon i Fransch te praten, eenige tientallen malen hoorden wij het woord ‘chéri’ en ‘chérie.’ De laatste ‘e’ van chérie sprak i uit. Toen sprak i weer Hollandsch en werd zakelijker.’
Intusschen spoorde Jaapie in jolige stemming over Neerland’s grenzen Brussel tegemoet. Onderweg had-ie ’n gesprek aangeknoopt met ’n armen handelsreiziger, die ‘m tot hotel aanraadde ‘Au petit Brasseur’, ’n kroegje ergens achter de Monnaie. Maar de beschikkingen der goden zijn vaak vreemd en grillig. Nauwelijks verliet onze Jaapie het Gare du Nord van Belgie’s hoofdstad, toen ‘em vroolijk gejoel tegemoet waaide. Z’n hart sprong open, de verzen kriebelden ‘em in de keel. (….) Ons dichtertje [!, SB] klapte z’n vlaamsch en binnen ’n paar minuten had-ie ’n poepoelike an de arm. In ’n café wisseld’-ie z’n Hollandsch geld, dat ‘em nog restte, voor Fransch om. Drinken dat-ie deed! (p.166)
Jaapie springt niet van de brug, maar reist uitgeteerd terug naar Amsterdam. En net als die van Nescio’s dichtertje zijn de verzen van Frankens dichtertje, ondanks dat beiden hun lotsbestemming buiten de poëzie vonden, heel zo slecht nog niet:
’t Is alles prachtig terecht gekomen. Hij wordt wel candidaat in de rechten, wordt ook zonder twijfel meester. Een schaduwzijde is er echter, men zegt dat ’n uitgever ’n strop heeft aan ’n bundel van ‘em. Enfin, de gedichten waren mooi. (p. 171)
Kortom, een Jaapie, een koekenbakker en een dichtertje in één verhaal dat staat in een in 1909 bij een grote Amsterdamse uitgeverij verschenen boek? Het is op z’n minst een curieus toeval! In ieder geval kan Nescio het verhaal gelezen hebben. Ook is het mogelijk dat Nescio uit dezelfde Amsterdamse studentikoze bron of verhalen daarover heeft geput. Maar kom dáár maar eens achter! Misschien in de archieven van P.A.L.L.A.S of Propria Cures? Wie het kan vinden mag het zeggen…
Wat een mooie vondst! En een aardig verhaal.
Ik denk echter dat het toeval is. Nescio studeerde niet, ging naar de handelsschool en vanaf 1900 werkte hij op kantoren. Daarnaast was hij actief in het GGB en had een kolonie in Noord-Holland (Tames) voor een paar jaar. Daarna kijkt hij terug op deze periode. Het studentenleven (welke gek bedenkt dat zo’n mooie Griekse naam ‘gesierd’ moet worden met latijnse woorden) staat daar mijlenver vanaf.
Naar een ander mogelijk verband (Nescio’s netwerk en de Jopianen) is uitvoerig onderzoek gedaan, maar daar is geen verband gevonden. En – tenslotte – alle niet-gepubliceerde verhalen in het Volledig Werk wijzen naar de kring rond Nescio zelf, GGB, de lees- en voordrachtskring en zijn werk.
Soms – of eigenlijk vaak – bestaat toeval. En ook toeval levert mooie vondsten op.
Beste Marten,
Dank voor je reactie. Nescio studeerde dan niet en ook al had hij – kort – het mislukte kolonie-experiment, hij woonde en werkte en ademde Amsterdam dus kan hoe dan ook van eea, een bestaand figuur?, op de hoogte zijn. En natuurlijk kan het toeval zijn, maar ik ben, in al mijn literair- & kunsthistorisch archief onderzoek etc. en in alle bescheidenheid, nog nimmer zo’n letterlijke correspondentie tegengekomen tussen diverse [literaire] werkelijkheden Maar ook dát kan natuurlijk weer toeval zijn.
Beste Sander,
Ja, je hebt gelijk dat de beide figuren wel erg op elkaar lijken en ook nog eens naar Brussel gaan. Maar toch. wie weet. Jij zegt eigenlijk dat er een werkelijk figuur is geweest, die Japie heet en die als een “soort Ahasvarus door beide werelden” liep. Dat is een citaat van Enno Endt, die ook al op zoek was naar parallelle werelden. En niet gevonden. Wat je vondst bijzonder maakt is dat Nescio begint te schrijven aan zijn verhaal in september 1909 in cafe Zincken. Dat zou een klik zijn, maar de naam Japi als uitvreter komt al in eerdere manuscripten voor. Drie, vier jaar eerder.
Op zoek naar een persoon Japi dus! Via de KB kranten site wellicht.
Hier ook weer een koekebakker en een japie: https://rond1900.nl/?p=19085