De dichter Edward B. Koster, op deze website al menigmaal voorbijgekomen, is sinds lange tijd uit de literatuurgeschiedenis verdwenen. Toch was Koster prominent aanwezig in het literaire bedrijf rond 1900, en om die reden verdient hij naar mijn mening een beetje meer aandacht. Koster publiceerde tijdens zijn leven negen dichtbundels en twee verzamelbundels, en was daarnaast actief als vertaler (vooral van Shakespeare), als criticus (vooral van Engelse literatuur), als redacteur van het tijdschrift De Kunstwereld (1894-1899) en als lid van verschillende genootschappen.
Dat Koster als dichter snel vergeten is, zal alles te maken hebben gehad met de reputatie die de dichter tijdens zijn leven had verkregen. Hij stond bekend als ‘diep beklagenswaardig’. Waarom? Omdat Koster, getuige het voorwoord van zijn debuutbundel Verzen (1888), niets liever wilde dan toetreden tot de Beweging van Tachtig, en juist de voormannen van deze groep, Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel, zijn gedichten in hun recensies met de grond gelijk maakten. Die genadeloze afwijzing heeft Koster flink getraumatiseerd. Dat blijkt uit bijna al zijn kritische geschriften, die zijn doordrenkt van rancune en wrok.
Kosters rancune richtte zich vooral tegen de persoon van Van Deyssel, die in De Nieuwe Gids van 1891 Kosters tweede bundel, Liefde’s dageraad en andere gedichten (1890), had gerecenseerd. In die recensie had Van Deyssel in de ogen van Koster iets onvergeeflijks geschreven. Het gaat om een passage aan het einde van de recensie, waarin de gecursiveerde regel een citaat is uit Kosters gedicht ‘Visioen’:
Ik kom uit de koncertzaal en er gaat mij een duf jufje voorbij, die een poepje laat…
Nú weét ik ‘et: De jufvrouw is ook bij ’t koncert geweest, en doet dit uit extaze.
Visioen zeker, Visioen van den heer E.B. Koster:
Ik fluister zacht uw zoeten naam, Marie.
Heel goed! Dank-je, Marie, Marie, Marie. ‘Marie’ is goed; ik zal verder geen gebruik-maken.
Van Deyssel roept hier met het woord ‘gebruik-maken’ duidelijk de associatie met prostitutie op. Dat was voor Koster in dit geval extra pijnlijk, omdat de betreffende ‘Marie’ zijn toenmalige verloofde was. In de geciteerde passage geeft Koster haar echte naam prijs – een onvoorzichtigheid die Van Deyssel heeft aangegrepen om de spot mee te drijven.
Kosters wraakgevoelens ten opzichte van Van Deyssel komen in talloze geschriften van zijn hand tot uiting. Zo schrijft hij in 1896 een vernietigende recensie over Van Deyssels Prozastukken (1895) voor het tijdschrift Los en Vast, en gaat hij datzelfde jaar in een tweedelig stuk in De Kunstwereld uitgebreid in tegen Van Deyssels visie op het socialisme zoals verwoord in het Nieuwe Gids-debat van 1891 naar aanleiding van Bellamy’s Looking Backward. Dat laatste stuk van Koster is veel meer dan een stuk over de relatie tussen kunst en socialisme een kritiek op de manier waarop Van Deyssel het literaire debat voerde. Van Deyssel had in zijn Nieuwe Gids-stuk een pleidooi gehouden voor meer discussie in de letterkunde. Maar volgens Koster maakte Van Deyssel discussie steeds onmogelijk door in zijn geschriften telkens een ‘ruwe en onhebbelijke toon’ aan te slaan. Koster doet zichzelf heel dapper voor door ondanks Van Deyssels ruwheid toch de discussie met hem aan te gaan. Maar de vraag is of hij zich daarmee niet aan precies hetzelfde bezondigt als waar hij Van Deyssel van beschuldigt: ook hij blijkt niet wars te zijn van beledigende opmerkingen en ruw taalgebruik. Een voorbeeld: Koster refereert in zijn stuk aan Van Deyssels hartstochtelijke uitspraak over de middeleeuwen – ‘Groote God, die Middeneeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land’ – en grijpt die aan om hem eens goed van repliek te dienen. Koster schrijft:
Ja, de Middeneeuwen, daar moet ik heen’ heeft de heer Van D. eens gezegd; dat willen er meer die een walging hebben van het duffe en kleurlooze van den tegenwoordigen tijd; intusschen had de heer Van D. misschien veel kans als bewoner van de Middeneeuwen verbrand te worden of zoo iets, met zijn revolteerende natuur.
Gegeven dit fantasiebeeld neem ik aan dat Koster Van Deyssel graag naar dat middeleeuwse land zal hebben zien vertrekken.
Door deze en vele andere rancuneuze geschriften – zie vooral ook de brochure Literatuurtoestanden van Koster uit 1904 – heeft Koster het zichzelf in de literaire wereld onmogelijk gemaakt. Niets heeft hem de beledigende kritiek van Van Deyssel ooit kunnen doen vergeten. Uit het gegeven dat Koster in 1905 nog een briefkaart aan Van Deyssel schreef waarin hij hem opdraagt zich niet langer met zijn werk te bemoeien en zo spoedig mogelijk uit de literatuur te verdwijnen, afsluitend met ‘in blijvende haat’, blijkt nog maar eens hoe zeer Van Deyssel hem gekwetst had. Of daarmee ook alle schuld voor Kosters weinig glansrijke literaire carrière op Van Deyssel kan worden afgeschoven – iets wat Koster overduidelijk wél deed – valt mijns inziens echter sterk te betwijfelen.
_______________
Bronnen:
L. van Deyssel, ‘[Liefde’s Dageraad en andere gedichten]’, in: De nieuwe gids 6 (1891), nr. 1, p. 436-437.
L. van Deyssel, ‘Gedachte, Kunst, Socialisme’, in: De Nieuwe Gids, jrg. 6, 1891, nr. 1, p. 249-262.
E.B. Koster, Gedichten. A.W. Sijthoff, Leiden [1888].
E.B. Koster, ‘Over L. van Deyssels laatste werk’, in: Los en Vast 3 (1896), nr. 1, p. 69-95.
E.B. Koster, ‘Het Socialisme besproken door den Heer Van Deyssel’. In: De Kunstwereld jrg. 3, 1896, p. 395-397 en 409-412.
E.B. Koster, Literatuurtoestanden. Een uiteenzetting en rechtvaardiging voor weldenkenden. Pieterse, Wageningen [Niet in den handel] [1904].
Briefkaart van Koster aan Van Deyssel van 21 november 1905. Integraal weergegeven in H. Prick, Uit de schrijfcassette van Lodewijk van Deyssel. Ontnomen, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Amsterdam 1978, p. 67.
En niet te vergeten dat ‘Edward Koster heeft ‘rondgelopen met ’t idee om het gewetenloze individu Van Deyssel kapot te schieten’ en dat ‘P.P. Koster, zoon van, heeft mij diverse malen verteld hoe innig hij in zijn jongensjaren vertrouwd raakte met Van Deyssels fysionomie: zijn vader had namelijk op de bodem van de wc-pot Van Deyssels kop laten aanbrengen om die aldus dagelijks meermalen te kunnen bezoedelen in de meest letterlijke zin van dat woord!’ (Prick,Van Deyssel bio dl. 2, p. 1242, noot 2)
!!
Dank voor de aanvulling! Dat van die wc had ik al eens eerder op deze website gelezen, en klonk mij toen wel erg banaal in de oren, maargoed, als Prick de informatie uit eerste hand heeft… Koster was volgens mij echt tot alles in staat. Hij vroeg Frederik van Eeden overigens eens of deze met hem een ’tijdschrift, tevens strijdschrift’ tegen mensen als Van Deyssel wilde beginnen. Daar werd van Van Eedens zijde uiteraard vriendelijk voor bedankt…
NB. Dat het in ieder geval voor wat Engeland (en Schotland en Wales en Ierland) betreft niet geheel ongewoon was om wc-potten met weinig favoriete koppen te vullen, is algemeen bekend: politici als Gladstone en Disraeli eindigden in commerciële wc-productie in de pot via ’transfer prints’. Een wat verwante thematiek toont een aan Bismarck, de Duitse kanselier, geschonken zetel, die door een ambachtsman kunstzinnig was gesneden en voorzien van alle (namen van)overwinningen door Bismarck. Het hoogtepunt vormt de zitting zelf: daarop een landkaart van Elzas-Lotharingen. Zodat ie met z’n kont op het landsdeel zat. Een en ander is te bewonderen in het bizarre Bismarckmuseum in Friedrichsruh onder Hamburg.