Gijsbert en Ada is een in 1911 bij Van Kampen te Amsterdam verschenen roman van ene Peter Dumaar. Het is een heel erg bijzonder boek.
Peter Dumaar is het pseudoniem van de welbekende schrijver P.H. Van Moerkerken, neerlandicus, mediëvist, hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten, en schrijver van destijds veel, doch nu wellicht niet zoveel meer gelezen romans als De ondergang van het dorp (1913), De bevrijders (1914) en de cyclus De gedachte der tijden (1918-1924). Zijn zoon Emile was de beroemde fotograaf.
Gijsbert en Ada is zijn onder pseudoniem gepubliceerde debuutroman en wildzeldzaam, zo zeldzaam dat ik er eigenlijk nooit actief naar gezocht heb.* Onlangs stuitte ik echter plots op een exemplaar, dat ik natuurlijk meteen kocht. Het was het tweede exemplaar dat ik ooit zag. Het eerste is in bezit van Lien Heyting die de roman — ere wie ere toekomt — in haar boek over Laren rond 1900, De wereld in een dorp (1994), onder het stof vandaan haalde.
Zij focust in haar boek uiteraard op de Larense elementen. De roman behelst echter meer. Het is een kunstenaarsroman die helaas nooit het lezerspubliek heeft bereikt dat-ie verdient: het is een droefschoon meesterwerkje. Er is veel kolder over de middeleeuwen geschreven rond 1900 (Van Deyssel: ‘Groote God, die Middeneeuwen, ja, ik moet er ook na toe. Dit is mijn land.’), maar Van Moerkerkens roman is een fijne uitzondering. Mocht u één boek over deze materie willen lezen, over de aantrekkingskracht van de middeleeuwen op de eind-negentiende-eeuwer en over de morele en esthetische dilemma’s die dit met zich meebracht, leest u dan Gijsbert en Ada.
Gijsbert en Ada is een onverhuld autobiografisch verslag van het leven van Van Moerkerken vanaf 1896 tot circa 1904, het relaas van zijn ontwikkeling van gemankeerd kunstenaar tot mediëvist. Gijsbert is natuurlijk Van Moerkerken zelve, Ada staat voor Johanna Petronella Cannegieter, zijn latere echtgenote. Het personage Nora, met wie Gijsbert uiteindelijk niet trouwt, is gemodelleerd naar ene Maartje Verhagen.
Het eerste deel van de roman speelt zich af in Laren, waar Gijsbert in de leer is bij ‘niemand minder’ dan Antoon Derkinderen, in wiens atelier Van Moerkerken vanaf augustus 1895 onderricht kreeg in de beeldende, door de middeleeuwen geïnspireerde kunsten. Gijsbert werk onder meer ‘aan de omvangrijke houtskoolschets voor een muurschildering, die een van Hollands oudste steden zou afbeelden, zooals zij in de Middeleeuwen met hare torens en kerken boven zware muren en poorten stond voor een verschiet van verre, duistere bosschen. Hiervoor maakte hij studies van de oude architectuur en hij trachtte een betamelijk overzicht te verkrijgen van de wijzen waarop in verschillende tijden gebouwd was.’ (Dl. I, p, 5-6)
Vanwege een beperkt gezichtsvermogen zou hij deze artistieke weg uiteindelijk niet vervolgen, maar hij bleef gefascineerd door de in zijn gemankeerde ogen zo veel betere middeleeuwen. Na veel omzwervingen, van London naar Parijs via Amsterdam en Noordwijk*, krijgt hij de kans om conservator te worden van een (fictief?) museum in het Franse Poitac, om uiteindelijk toch, noodgedwongen, voor het wereldse leven in Parijs te kiezen. Maar waar hij het liefst wil leven is ver weg van zijn eigen verafschuwde tijd.
En waar hebben we zoiets meer gelezen? Ja hoor, daar is-ie weer: ook door Gijsbert en Ada waart de geest rond van J.K. Huysmans — naast die van Nietzsche overigens —, en wel specifiek de Huysmans van La Cathedrale (1898). In het afgelegen Poitac, lijkt ‘de rijke Fransche litteratuur der nieuwere tijden (…) op enkele werken van Huysmans na’ niet te zijn doorgedrongen, zo zullen we later lezen. Maar al eerder in de roman tonen Gijsberts boekenkasten, net als die van Durtal uit La Cathedrale ‘de namen van al de groote fransche en duitse archeologen, die de Christelijke kunst der Middeleeuwen hadden ontdekt en verklaard. Zijn gansche woning leefde van dien geest, den krachtigen stijlvollen geest dier kunst. De zware eikenhouten meubelen, hier-en-daar met roode en groene randen gekleurd, de in lood gevatte met zinvolle legende beschilderde ruiten, die diep-blauwe gordijnen, de perkamenten ruggen in de boekenkasten, de perzische tapijten op tafel en vloer, alles bracht de gedachten van den binnentredenden gast uit het rustlooze rumoer der negentiende naar den wel-bewusten schoonheidszin der harmonische Middeleeuwen.’ (Dl. I, p.50-51)
Curieus is overigens dat in een van de gesprekken over de middeleeuwen in de roman ook de naam Houston Stewart Chamberlain valt. Een naam die ik niet eerder in een Nederlandse roman van rond 1900 tegenkwam. Gijsbert en zijn vriend, de dichter Maurice, hebben het over zijn studie Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhundert, die in 1899 aan de basis stond van allerlei racistische en antisemitische ideologieën. Gijsbert kan zich niet goed vinden in het boek, terwijl Maurice vindt dat ‘Chamberlain vaak wat doordraaft. Maar hoe het ook zij, het boek is van een levenwekkende en zuiverende kracht. Mij dunkt, de hoofstelling is eigenlijk dat aan de Germanen de hoofdrol zou zijn opgedragen in de ware wereldcultuur. (…) De Semieten zijn de anti-religieuze Germaansche-cultuur-haters en-dooders en de Grieken een soort van Germanen avant-la-lettre; de Romeinen de ongelukzalige voorzetters en bedervers der de Germaansche cultuur zoo fraai inleidende Grieksche; ze hebben tenslotte door hun Imperium den Völkerchaos voorgebracht, waarin de Roomsche Kerk is ontstaan, die in de latijnsche rassen de wereld zoveel onheil heeft gebracht.’ (Dl. I, p. 226-227) Uiteindelijk vindt ook Maurice ‘dit alles toch allemaal veel te Germaansch-vooringenomen’ (p. 228). En Van Moerkerken zelf zou later overigens een overtuigd socialist worden.
Het rusteloze rumoer der negentiende-eeuw ontvluchtend, trekt Gijsbert zich vervolgens terug in een Normandisch dorpje:
Zoover was hij, sinds zijn terugkomst in het stille land, niet onder de grauwe bogen voortgegaan; bij zijn welhaast dagelijksche gangen naar het kerkje bleef hij achter de armelijke banken, van verre ziende in den plechtigen schemer. Maar nu zag hij, ten tweeden male, het kunstwerk der vrome eeuwen van nabij. Het was slechts een gering overblijfsel van een eertijds wellicht grootsche versiering der vensters; echter glansde het nog in de vallende duisternis van den stormavond, zooals alleen zeldzame menschenwerken in de duisternis blijven lichten van wonderen glans. Het was van even groote schoonheid als de ontzaglijke rozen van het transsept der Notre-Dame, waar Gijsbert nooit zonder ontroering aan terugdacht. Zou dan waarlijk in die tijden het bovenmenschelijk wonder zijn geschied, waarover hij de verrukking van Huysmans had gelezen, het wonder der algemeene schoonheid, in het kleinste voorwerp, in de verstafgelegen hut, in de eenzaamste kapel deibergen en der stonnige falaises? Waren overal die ongenoemde kunstenaars doorgedrongen langs de ruwe wegen der Middeleeuwen en hadden zij het kleinste kerkje met beeldhouwwerken en fresco’s en vensterschilderingen versierd, in schoonheid even verheven als die der kathedralen? Wel moeten het eeuwen van wonderen zijn geweest, waar het wonder der schoonheids-harmonie boven alle andere blonk. (Dl. II, p. 14-15)
Ook Huysmans’ Cathedrale Chartres, ‘het steenen levenswoud waarin de eeuwige schoonheid woonde’ (Dl. II, p. 75) wordt uiteraard bezocht, en à la Durtal mijmert Gijsbert, aldaar rondwarend:
‘Er doen zich veel vragen op,’ zei Gijsbert, toen zij op het kale stille pleintje voor het koningsportaal van Chartres stonden, waar, volkomener dan in eenig ander oord der wereld, de goddelijke harmonie van twee machtige kunsten verzichtbaard staat: de bouwkunst en de beeldhouwkunst, elk in hare heiligste en schoonste vormen. ‘Gingen dan waarlijk de menschen in die tijden rond in zulke sierlijke kleeren, zoo voornaam geplooid?…. Zou de dracht van haar en baard zóó zijn geweest, als de kunstenaars ze beeldden?…. Zou elke lijn zóó edel zich hebben vertoond in het dagelijksch leven, als hier in het voor de eeuwen bestemde kunstwerk?'(Dl. II, p. 75)
De Durtal van La Cathedrale wordt eveneens geëchod in Ada’s observaties over Chartres en andere middeleeuwse kerken als slechts dode monumenten voor toeristen: ‘De priesters zingen de mis en wie luistert er naar, en wie knielt er bij? Misschien een enkel oud vrouwtje.’ (Dl. II, p. 78) Hier hoor ik ook een echo van het eerste hoofdstuk van Huysmans En Route (1895): ‘En vérité, se dit-il, le clergé assimili Jésus à un touriste, lorsqu’il l’invite, chaque jour, à descendre dans cette église dont l’exterieur n’est surmonté d’aucune croix et dont l’intérieur ressemble au grand salon d’un Continental ou d’un Louvre.’ (En Route, 3me ed., 1895, p. 18) Desondanks houdt Gijsbert krampachtig vol:
‘Neen, ik verplaats mij in de geestessfeer der middeleeuwers,’ zei Gijsbert. ‘Ik geef mij over, geheel, aan hun oude wereld van geloof en bewondering.’ ‘Verplaatsen in oude geestessfeer is geen leven er in,’ verzette zich Ada. ‘Het is een comedie voor en in je eigen ziel,…. maar leven is iets anders! En ook aan eigen tijd moet je geheel je overgeven, als je de levensschoonheid ervan wilt zien.’ (Dl. II, p. 79)
Dat kan natuurlijk niet goed gevonden worden:
‘Noem je dat soms ook romantiek?’ waagde Gijsbert te vragen. ‘Zelfs geen neo-romantiek!’ was het antwoord [van Maurice], ‘het is alleen opperst-egoïsme te noemen, décadentie, een geraffineerde “culte du moi”! Jouw leven hier, Gijs, is in de sfeer van de neo-romantiek.’ (Dl. II, p. 118)
In dat decadente sfeertje vindt ook de hereniging plaats van Gijsbert en Ada, wanneer de eerste de laatste in een nachtelijk museum in middeleeuws gewaad kleedt, wat uiteraard tot een grote schoonheidsontroering leidt:
In een kleinen gouden schrijn lagen de edelsteenen, gestolde druppelen bloed, hemelblauw, zeegroen, lichtende wezens schijnend in den droomglans der maan. Gijsbert nam het gaafste der oude gewaden en legde het voor Ada neer. Toen ontknoopte hij haren mantel en met een glimlach begrijpend opeens liet zij hem begaan. Over haar nachtkleed hing hij de goud-en-groen-doorweven pracht, waarop de oogen van Fransche koningen en hovelingen hadden gerust, eerbiedig of begeerig of vreezend. Aan hare voeten pasten de kleine muilen, eens wellicht door de handen van een minnaar losgemaakt voor het vorstelijk ledekant. Hij legde een band rond haar vlechten en kuste haar voorhoofd, toen de groote smaragd van den diadeem daar fonkelde als een eenzame wonder- ster. Om de blanke ronding van haren hals hing hij een gouden ketting, waarvan elke schakel een kunstwerk was vol hoogen zin. Hij gespte haar een gordel om, die het gewaad sierlijker deed vallen en de levende lijnen van haar lichaam trotser bewegen. (Dl. II, p. 145)
Deze ‘climax’ luidt echter het einde in van Gijsberts droom:
”t wordt te koud, Gijs, we moeten nog wat rusten gaan,’ sprak zij opstaande uit zijn liefkoozing. Langzaam gingen zijn de zalen weer door. En nog eens zeide hij, trotsch haar wijzend op de pracht der oude kunst: ‘Onze rijkdom, Ada! Ons paleis, onze schoonheid! Wij hebben haar veroverd en gewekt…’ ‘Maar het is geen levensbezit, … wij hebben haar alleen in den nacht!’ antwoorde zij, droevig glimlachend weer, terwijl hij de deur van het museum achter hen sloot. (Dl. II, p. 149-150)
Gijsbert komt ook tot inzicht dat schoonheid die enkel in de nacht kan bloeien niet levensvatbaar is en verwerpt uiteindelijk deze décadence:
‘In hun graf!’ sprak hij zacht bij zich-zelven. ‘Zij heeft gelijk,… wij bezitten hen alleen in den nacht… In den nacht leven zij, maar onder het licht van den dag zijn zijn onbezield en de oudheid-hyena’s komen snuiven langs hun graven. Het is geen levensbezit! Neen, zo is het leven niet. Het waren schimmen, … de wonderlijke nacht was een droom,… wij leefden weg uit de menschheid,… wij speelden een schoon tooneelspel voor ons zelf. In den nacht waren wij koning en koningin in het heerlijk paleis, maar de dag… wat brengt díe ons weer?’ (Dl. II, p. 151)
‘Wij gaan naar Parijs, Ada, midden in de stroomen van onzen eigen tijd, van het heftigste leven!’ ‘Naar Parijs?’ vroeg zij ernstig. ‘Meen je het, Gijs? Moeten we onze stille duistere kamers gaan verlaten?’ (Dl. II, p. 180)
Ja, dat moet. En hoewel voor Gijsbert en Ada de deceptie minder groot is, daar zij er het levensvatbare van zien, eindigt deze bijzondere roman tekenend genoeg met een overduidelijke echo van het slot van À Rebours:
Des Esseintes tomba, accablé, sur une chaise. — Dans deux jours je serai à Paris ; allons, fit-il, tout est bien fini ; comme un raz de marée, les vagues de la médiocrité humaine montent jusqu’au ciel et elles vont engloutir le refuge dont j’ouvre, malgré moi, les digues. Ah ! le courage me fait défaut et le coeur me lève! — Seigneur, prenez pitié du chrétien qui doute, de l’incrédule qui voudrait croire, du forçat de la vie qui s’embarque seul, dans la nuit, sous un firmament que n’éclairent plus les consolants fanaux du vieil espoir!
*De online te vinden voorpublicatie in Elsevier’s is niet gelijk aan de uiteindelijke boekuitgaaf.
**Een niet nader beschreven Nederlandse plaats in de duinen, waar ik Noordwijk in meen te herkennen, met name door een schijnbare transformatie van Gijsbert in een fictieve Albert Verwey. Details op verzoek.
_______________
Afbeeldingen:
– Omslag van Gijsbert en Ada (1911) van Peter Dumaar (P.H. van Moerkerken)
– P.H. van Moerkerken
– Joris-Karl Huysmans.