Hoewel Louis Couperus als een van onze grootste schrijvers werd en wordt beschouwd, lijkt zijn werk geen directe navolging te hebben gekregen. Waar de directe invloed van Kloos, Gorter en Van Deyssel, om bij de Nederlandse literatuur van rond 1900 te blijven, overduidelijk is en tot veel, vaak bar slechte imitaties heeft geleid, daar laten de Couperus-epigonen zich moeilijker vinden. Maar niets is uniek, ook niet in de literatuur, en zij zijn er uiteraard wel. Toegegeven: veel zijn het er niet, maar toch…
Zo werd in 1895 Maurits Wagenvoort beticht van navolging van zijn vriend. Men zag sterke overeenkomsten tussen zijn roman Felicia Beveridge en Couperus’ Noodlot (zie: J. Bel, Nederlandse literauur in het fin de siècle, p.135). Zoals hier al eens gesignaleerd werd, liet Hans Martin liet zich in 1915 sterk beïnvloeden door De boeken der kleine zielen . En wie kent niet de tweedelige historische roman De groote misleider van W.M. Ebbink, die zich afspeelt in een Couperiaans Rome ten tijde van de regering van keizer Augustus?
Couperus’ Dionyzos (1904) en dan met name de inleidende verzen ‘Dionyzos-studiën’ nu, inspireerden ook een enkele schrijver. In 1917 verscheen bij Van Holkema en Warendorf het drama in verzen Ariadne en Dionysos van ‘Ellen’, opgedragen aan Johan de Meester. Deze Ellen liet zich overigens al eerder inspireren door Oscar Wilde en nam het ook voor hem op. Nu zal de lectuur van Ariadne en Dionysos de lezer waarschijnlijk minder raken dan Couperus’ roman, maar voor de literatuur-historische volledigheid en omdat mogelijk niet iedereen het boekje in de kast heeft staan, laten we hier het onderdeel ‘Dionysos’ lokking’ volgen. Oordeelt u zelf.
Ariadne, laat mij in dien stroom van leed
Mijn blijdschap storten! Zie, ik ben een god,
Die schenkt vergetelheid in vreugde genot,
Ik droog de tranen die smart schreien deed.
Pluk ’t rood geluk! Zoo luidt mijn blij gebod;
Vloei ‘k in u over, dan vergaat àl leed
En in de omhelzing van uw vreugde-god
Verstilt de smart de ge ongeneeslijk heet.
Tracht niet mijn vreugde-straling te weerstaan,
Volg me als mijn bruid naar verre morgenlanden,
Werp weg een dorre droom en strek de handen
Naar gave vrucht. Bijt rijpe blijdschap aan
Van donzen druiven, drink den purpren wijn
En laat ons’ beide als goden zalig zijn.
—
Zij zag naar waar hij stond op zijnen zegewagen,
Die werd getrokken door ’t gevlekte pantherpaar;
Om ’t schoone hoofd had hij een wijngaardrank geslagen,
De rijpe druiventrossen hingen in zijn haar,
Het sap droop langs zijn wang; en in zijn hand gedragen,
– Symbool van kracht – klimop-omwonden Thyrsus. Zwaar,
Van de oksels tot de dij, viel ’t panthervel, geslagen
Om ’t godd’lijk knapelijf van den veroveraar.
Zoo zag hem Ariadne. Als vuren die verspreiden
Van ver een gouden gloed, zoo, in zijn aangezicht
De felle blik der oogen, die haar vreemd verblijdde.
Al sloot zij door dien glans verblind de wimpers dicht,
Om dan, betooverd door zijn blik op haar gericht,
Te storten zich in de armen die hij openbreidde.