Gister schoot me te binnen, was het min of meer vergeten, dat ik in 2015 tussen de bedrijven door begonnen was aan het vertalen van J.K. Huysmans’ bekeringsroman En Route (1895). De periode in mijn leven dat ik voor mijn lol dit soort literatuur las is ook al weer een jaar of vijfentwintig geleden. Geen doorkomen aan meer, Huysmans & co. Vind ik. Vooral ook: je denkt dan dat je dat moet lezen ofzo, maar hoe meer je dat doet, hoe meer je opvalt dat het literatuur van en voor rancuneuze reactionaire mannetjes is. Vandaar dat Houellebecq en met hun (seksuele) identiteit worstelende adolescenten zo’n fan zijn van schrijvers als Huysmans. Voor En Route had ik echter altijd een zwak en toen Houllebecqs Soumission verscheen in 2015, dat grotendeels geënt is op En Route, leek het me een idee om het te vertalen en uit te geven. Nee, ik weet ook niet wat me bezielde om daar tijd in te steken, zinloos natuurlijk. Meijsing en Siebelink, die eerder Huysmans vertaalden, vonden het een leuk idee maar zagen het, begrijpelijk, niet zitten om er tijd in te stopen. Geloof dat het in dezelfde tijd was dat in contact kwam met Oscar van Gelderen van Lebowksi die na zijn Stoner-succes, zoals sindsdien elke Nederlandse uitgever, op zoek was naar ‘vergeten klassiekers’. Eitje natuurlijk in een land zonder kennis van de klassieken, zou je denken. Heb toen voor hem gezocht naar Nederlandse rond1900 verschenen romans, maar daar zit zo goed als niks tussen dat vandaag de dag nog leesbaar is, laat staan klassiek. Vind ik. Die paar romans die om andere redenen interessant zijn en nog enigszins leesbaar gaf ik uit in Rondom Couperus. Van Gelderen zag het niet zitten om die titels uit te geven. Had ‘ie gelijk in want de reeks vergleed al snel in obscuriteit. Fokel en Hilda van Suylenburg werden nog enigszins serieus besproken maar het mijn inziens enige écht leuke deel, Wagenvoorts Dromers, kreeg enkel een neutraal besprekingje op Tzum. Dat geeft verder niet, vond verschrikkelijk leuk om uit te geven maar had daarna geen zin meer om meer zeeën van tijd in te steken. Zo’n roman herspellen kost wel even. De heruitgave van Steengracht valt voor goede orde buiten dit verhaal, want dat is simpelweg verschrikkelijke interessant en kunsthistorisch belangrijk. No joke.
Anyway, stelde Van Gelderen natuurlijk ook Huysmans voor. Had hij, de man is niet gek (en ik mag hem trouwens ook heel graag), uiteraard ook al bedacht om te doen. Lang verhaal kort: we deden eerst En Ménage als Aan de vrouw. De uitstekend door Haan en Hofstede vertaalde roman werd een matig (geen) succes. Super vrouwonvriendelijk verhaal uiteraard, maak je niemand meer blij mee geloof ik tegenwoordig. Het had een rare titel in een poging tot soort van feministische verantwoording en een boom op de omslag van een protomodernistische stadsroman (zie mijn voorwoord bij de heruitgave) helpt natuurlijk ook niet.
De genoemde vertaling van de eerste paar hoofdstukken van En Route maakte ik in de eerste plaats voor mezelf, kijken of ik het kon. Antwoord: nee. Het is echt heel houterig. Het was wel verschrikkelijk leerzaam en een goede oefening voor een ander vertaalproject waar laatste jaren tussen bedrijven door aan werk. Huysmans is natuurlijk ook geen goed begin, veel te moeilijk, beter beginnen met Maupassant ofzo. Nu ja, staat dit stukje 1900- annex uitgeefgeschiedenis ook weer op het virtuele papier.
Ik weet ook niet of deze site sowieso nog bezocht wordt maar ik vind het zonde om van de destijds erin gestoken tijd om helemaal niks te doen met de vertaling. Nog enkele hoofdstukken volgen later. Hier is het eerste hoofdstuk, voor uw houterig leesplezier.
I.
Ergens in eerste week van november, de week van Allerheiligen, stapte Durtal om acht uur ‘s avonds Saint-Sulpice binnen. Deze kerk bezocht hij graag vanwege haar goed getrainde jongenskoor en omdat hij zich er, ver van de massa, rustig terug kon trekken. Het lelijke van de beuk, met zware tongewelven gevuld, verdween geleidelijk in de schemering en doorgaans waren de met slechts enkele lampen schaars verlichtte zijbeuken verlaten zodat je daar, net als thuis, zonder gezien te worden, rustig je ziel kon uitpluizen.
Durtal ging linksachter het hoofdaltaar zitten, aan de doorgang parallel aan de Rue Saint-Sulpice; de lantaarns op het koororgel brandden. Verderop in de bijna lege beuk sprak een geestelijke vanaf de preekstoel. Aan diens slijmerige voordracht en zijn vette accent herkende hij een te goed doorvoedde priester die gewend was de grootste clichés naar zijn toehoorders te slingeren.
Waarom zijn ze toch zo gespeend van elke welbespraaktheid?, vroeg Durtal zich af. Ik ben zo nieuwsgierig geweest er heel wat van ze te hebben gehoord en allen ze zijn ze even weinig waard. Alleen de klank van hun stem verschilt. Al naar gelang hun temperament hebben ze die in azijn gedrenkt of juist gemarineerd in de olie. Een smakelijk mengsel komt daar nooit eens uit. En hij moest denken aan sprekers fijngevoelig als tenoren: Monsabré, Didon, de komieken van de kerk en nog onder deze voortbrengsels van het Katholieke Conservatorium, die ietwat agressieve idioot van abt van een d’Hulst.
En, vervolgde hij, daarna komen de wel heel gemiddelden die maar net hun handjevol toehoorders kunnen bekoren. Als deze gaarkeuken-koks van de ziel enig talent bezaten, als ze hun kostgangers wat fijnere kost zouden serveren, theologische aroma’s, gebedenjus, ideeënrijk sap, zouden ze onbegrepen door hun kudde al snel wegkwijnen. Dat is uiteindelijk maar beter ook. Men heeft immers behoefte aan priesters wiens geestelijke bagage gelijk is aan dat van hun getrouwen en dáár heeft het noodlot ruimschoots in voorzien.
Schoengestamp en het geschuif van stoelen over de tegels onderbraken zijn gemijmer. De preek was ten einde. In de zware stille preludeert het orgel, vervaagd dan om enkel de vervliedende stemmen te begeleiden.
Het trage en troosteloze gezang van het De profundis begint te klinken. Onder de gewelven begint een schoof van zangstemmen te klinken die zich mengen met de ietwat klunzige klanken van de harmonicas, scherp als gebroken kristal.
Als verrijzend uit een catacombe, steunend op het ingehouden geklaag van het orgel en gestut door bijna omvallende uitgeholde bassen scanderen ze het De profundis ad te clamavi, Do om daarna uitgeput af te breken, een zware traan latend op de laatste lettergreep mine. De nog niet helemaal volgroeide kinderstemmen hernamen het tweede vers Domine, exaudi vocem meam waarvan de tweede helft in de lucht blijft zweven, maar in plaats van zich los te maken en op de grond te druppelen lijken ze zich te hernemen om met een grootse inspanning deze paniekkreet van de ledenloze ziel, naakt en huilend, de hemel in te slingeren, voor zijn God.
Na een pauze schettert het orgel, geholpen door twee contrabassen, in haar stroom meenemend alle stemmen – de baritonen, de tenoren en de bassen die niet enkel meer dienen als omhulsels voor de hoge klanken van de jongensstemmen, maar voluit en luid klinkend. Maar toch schoot de bezieling van de kleine sopranen daar als een vlijmscherpe pijl in een keer doorheen.
Dan weer een pauze waarna in de stilte van de kerk de strofen opnieuw kermden, door het orgel gelanceerd als door een springplank. En aandachtig beluisterend, proberend de strofen te ontleden, ziet Durtal als hij zijn ogen sluit deze aanvankelijk vrijwel horizontaal om zich langzaam oprichtend en rechtop verheffend om tenslotte snikkend te wankelen en tenslotte te breken.
Wanneer aan het einde plots de respons van het antifoon Et lux perpetua luceat eis klinkt, verworden de kinderstemmen tot een zijdezachte geteisterde kreet met een scherpe snik, het woord eis natrillende in het ledige hangend.
Deze uitgerekte, bijna brekende kinderstemmen, deze heldere messcherpe stemmen legden in de duisternis van de zang het licht van een zonsopgang; hun mousseline-zachte klanken mengend met het donker galmende timbre van de bassen, als met een straal van levend zilver de sombere waterval van de meer forse zangers doorborend. Ze verscherpten de klaagzangen, versterkten and verbitterden de felle tranen, maar tegelijkertijd bezaten ze een soort bevoogende streling, een balsemende frisheid, een helende hulp; zij ontstaken in de duisternis dat beetje licht dat het angelus in de vroege ochtend ook aan de dag geeft en evoceerden, anticiperend op de voorspellingen uit de tekst, het troostende beeld van de Heilige Maagd die, in the schrale licht van hun klanken, opgaat in dit nachtelijke proza.
Zo gezongen was het De Profundis onwaarschijnlijk mooi, hoewel het technisch gesproken niet tot het Gregoriaanse repertoire behoorde. Dit sublieme gebed, dat eindigt in tranen op het moment dat de ziel van de stemmen op het moment staat de grenzen van het menselijke te overschrijden, ontwrichte Durtals zenuwen, verwrong zijn hart. Dan wou hij zich eraan ontrekken, zich vooral storten op de betekenis van de zorgelijke klaagzang waarin het verscheurde wezen zich huilend en kreunend tot zijn God wendt. En de kreten uit de derde strofe schoten hem te binnen, die waarin de wanhopige mens vanuit de afgrond zijn Redder smeekt, nadat hij merkt dat er naar hem geluisterd wordt, maar zich twijfelend en zich schamend, niet meer weet wat te zeggen. De excuses die hij had voorbereid lijken nietig, de argumenten die hij wou toepassen ook niets en hij stamelt enkel: ‘Als u rekening houdt met onrechtvaardigheid, Heer, o Heer, wie zal dan genade vinden?’
Wat een pech, peinsde Durtal, dat deze psalm die in haar eerste regels zo prachtig de wanhoop van de mens bezingt, in de navolgende zich meer persoonlijk tot koning David richt. Ik weet heel goed, hernam hij, dat je de symbolische betekenis van deze klaagzang hebt te accepteren, toegeven dat die despoot zijn eigen zaak met die van God verwart, dat zijn tegenstanders de ongelovigen en de kwaden zijn, dat volgens de kerkvader hijzelf prefigureert op Christus, maar toch contrasteert de herinnering aan zijn vleselijke begeerten en overdreven hulde hij geeft aan zijn feilbare volk met de strekking van het gedicht. Gelukkig heeft de melodie buiten de tekst om haar eigen leven, zich niet beperkend tot tribaal geharrewar maar zich uitstrekkend over de hele aarde, de angst om komende tijden bezingend evenals de huidige en al gestorven tijden.
Het De Profundis was opgehouden; na een stilte zette het koor een achttiende-eeuws motet in maar Durtal interesseerde zich nauwelijks voor wereldse kerkmuziek. Wat hem superieur leek over de meest gewaardeerde theatrale of wereldse muziek was oude kale zang, die zwevende kale melodie, zowel van de lucht als van het graf; die plechtige kreet van zowel treurnis als trots, het waren grootste getuigenissen van menselijk geloof dat opwelde in de kathedralen als enorme geisers onderaan de romaanse pilaren. Welke muziek, hoe groots, lijdzaam of teder ook, evenaart de plechtstatigheid van het Magnificat, de heftige hoogstaandheid van het Lauda Sion, de bevlogenheid van het Salve, Regina, de droefenis van het Miserere en de Stabat, de almachtige majesteit van het Te Deum? Geniale kunstenaars hebben zich gewijd aan het vertalen van de heilige teksten: Vittoria, Josquin De Près, Palestrina, Orlando, Lassus, Haendel, Bach, Hayden schreven briljante stukken waarin ze vaak zelfs door het mystieke residu en door de voor altijd verloren uitwasemingen van de middeleeuwen werden verheven. Maar desondanks behouden hun luisterrijke werken tegenover de nederige grootsheid en sobere pracht van de gregoriaanse zang een zekere pretentieusheid en met hen eindigde dan ook alles, daar ze niet meer werkelijk geloofden.
In onze tijden kunnen nog enkele religieuze stukken genoemd worden van Lesueur, Wagner, Berlioz en César Franck waarin echter door de schepping heen de kunstenaar die zijn vaardigheden wil laten zien heen schijnt, hierdoor God verwijderend. Wij zijn weliswaar in de nabijheid van grootste geesten maar hoe dan ook mensen met hun zwakheden, onvermijdelijke trots en lusten. Liturgische zang daarentegen is altijd ontstaan in de anonimiteit van kloosters, een buitenwereldlijke bron zonder sporen van zonde of gekunsteldheid. Het was een opwelling van al van het vleselijke bevrijdde zielen, een explosie van verheven tederheid en pure vreugden; tevens was het idioom van de Kerk, het muzikale Evangelie net als het Evangelie zelf toegankelijk voor zowel de meest verfijnden als de meest nederigen.
Ach! Het ware bewijs voor het Katholicisme was de door haar uitgevonden en nooit overtroffen kunst! In de schilder- en beeldhouwkunst waren dat de Primitieven, in de poëzie de mystici; in muziek de kale zang; in de architectuur het romaanse en de gotiek. En dit alles werd door elkaar gehouden door en brandde als één vlam op hetzelfde altaar; dat alles werd verenigd in eenzelfde gedachtenkluster: het aanbidden, vereren en dienen van de Schepper door Hem als in een spiegel de nog onbezoedelde ziel van zijn evenbeeld te tonen.
Toen in die bewonderenswaardige Middeleeuwen, waar de kunst geadopteerd was door de Kerk, men anticipeerde op de dood, zich op de grens van de eeuwigheid bevond tot vlakbij God, waren het concept van het goddelijke en de hemelse vormen door de mensheid geraden en haast waargenomen, voor de eerste en misschien voor de laatste keer. En zij beantwoorden en echooden elkaar van kunst tot kunst.
De Maagden hadden amandelvormige gezichten, uitgerekt als Gothische bogen die een ascetisch licht verspreiden, een maagdelijke dageraad in de mysterieuze schrijnen onder gewelven verspreidend. In de doeken van de Primitieven wordt de teint van de heilige vrouwen transparant als pauselijk was en hun haar is bleek als gulden korrels van pure wierook; de kinderlijke boezem amper gezwollen, hun voorhoofden rond als de pyxis, gestroomlijnde vingers en hun lichamen opgericht als verfijnde pilaren. Hun schoonheid wordt op een bepaald manier liturgie. Zij lijken te leven in het vuur van de glas-in-loodramen, met brandende vleugels.
Toen hadden kunstenaars nog gelijkstemmige gedachten, waren hun zielen één. Schilders werden verbonden door een zelfde schoonheidsideaal als architecten. Zij verenigden in een onverwoestbare eenheid kathedralen en Heiligen maar draaiden de zaken om en ontwierpen het juweel na zijn omhulsel en de relieken na hun schrijn.
Anderzijds had het gezongen proza van de kerk subtiele affiniteiten met de doeken van de Primitieven.
Was het antwoord in de Tenebrae van Vittoria niet van de zelfde geïnspireerdheid en verhevenheid als het doek De wederopstanding van Christus van Quinten Massijs? Had de Regina Coeli van de Vlaamse muzikant Lassus niet dezelfde oprechte geloof en naïeve barokke allure als sommige altaarstukken of religieuze doeken van Breughel de Oude? Heeft tenslotte de Miserere van Josquin de Prez, kapelmeester van Louis XII, net als de panelen van de Primitieven uit de Bourgogne en Vlaanderen, niet een geduldige vlucht, een dunlijnige strakke eenvoud maar wasemt niet ook net als zij een werkelijk mystieke lucht uit, en wringt zij zich niet in werkelijk ontroerende bochten?
Het ideaal van al deze werken is het zelfde en wordt door verschillende middelen gehaald.
Wat betreft kale zang is de overeenkomst met zijn melodie met de architectuur al even zeker; soms buigt zij zich net zo als de sombere romaanse gewelven, verrijst, donker en peinzend, net zoals ruime bogen. De verbuigingen van De Profundis bijvoorbeeld zijn gelijk die grote bogen die het dampige skelet van een gewelf vormen; als zij is hij langzaam en nachtelijk; verblijft enkel in de duisternis, beweegt zich niet dan in de treurige halfschaduw van de cryptes.
Soms daarentegen lijkt de Gregoriaanse zang aan de Gothiek zijn bebloemde ranken te ontlenen, zijn uiteengetrokken pijlen, zijn gesponnen gaas, zijn kanten omhulsel, zijn textuur licht en dun als kinderstemmen. Dan schoot deze van de ene naar de andere kant, van uitgesponnen leed tot eindeloze vreugde. Andere keren weer leende de standaardmuziek, en de Gregoriaanse die daar uit voortkwam, zich net als de beeldhouwkunst voor volkse vreugde; zij verbonden zich met de ongekunstelde vrolijkheid, met het uitgehouwen gelach op oude portalen; net als in het kerstgezang Adeste fideles en in de Paashymne O filii et filiae, het populaire massadeuntje; zij werden triviaal en overbekend als de Evangeliën, schikten zich naar de nederige wensen van de armen en werden zo makkelijk te onthouden, een melodisch rijtuig die hen bracht naar de hogere regionen waar naïeve zielen zich voor de vergevingsgezinde voeten van Christus wierpen.