Gek genoeg riepen de strakke lijnen van Toorops kunst de meest grillige en warrige taaluitingen op bij diverse dichters. Neem nu onderstaand gedicht van Edward B. Koster. Is dit, zoals in een reactie op het voorgaande bericht werd gesuggereerd, een algemeen lofdicht op het werk van Jan Toorop? Of is het op een bepaald doek gebaseerd? Ik heb geen idee. Het kan aan mij liggen, maar ik vind op deze, vrij uitvoerige site geen werk van Toorop uit de jaren kort voor 1900 dat ik direct in verband kan brengen met Kosters tekst. Of zal de brave Koster De sphinx (1897) bezingen, en haar aanzien voor Moeder Aarde? Wie het weet mag het zeggen. Het woord is nu aan de dichter.
De wind.
Aan Jan Toorop.
Waarheen, geweldige wind?
Naar verre holen van een donk’ren berg,
Als muilen gapend in den angst’gen nacht,
Waar gruw’lijke monsters, des alouden Chaos hong’rige teelt,
Luid brullen naar uw komst, hun krachtige flanken gees’lend
Met zwalpende zweeping van hun schubbigen staart?
Waarheen, zwaargetongde bazuinier van wintergeluiden?
Met fluitend ruischen doet ge de boomen buigen,
Met onafwendbare ademskracht, op Noodlots vleug’len stormend,
Knakt ge in uw vlucht het stoer-groeiend geslacht
Van eerbiedwaardige eiken; met reuzengereutel
Storten zij knarsend ter aard, omklimmend met wringende kruinen
De groote voedstermoeder Aarde.
Schuilt ge in groen-glanzende grotten der schuimende zee,
Waar fijngelokte wieren om de zuilen
Zich sling’ren van ’t doorhelderd koralijnen huis?
Waar stalaktieten steken met de tanden,
Ze pijlig borend door der waat’ren tintschakeering
Lucht hangend van ’t licht-schitt’rend regenboogverwulf?
Duikt gij daarheen, geweldige, omspeeld
Van ’t grillig-wanschapen gebroed der watergedrochten,
Langs wier sterkgepantserde huid
De vluchtige straling rilt van veel-verschietende kleuren,
Wier buiken de pegels torsen van stijf-blank zout?
Of zijt ge naar de wolken opgegaan,
U nest’lend in hun vochtig-warme, mantel-koest’-rende omhulling,
Stil gevouwen als een kind in ’t schuttend moederlijf,
Roerloos als de doode in wijde kerkencrypta?
Breiden ze om u hun beschermende omhelzing,
Diep geleund in laag op laag aan verren horizon?
En ligt daar te luist’ren naar de kabb’ling
Der rust’ge zee op ’t eenzaam rustend strand,
Zich strekkend in glanzig-gele verten van zon,
Verlaten door den myriaden-tred van dwar’len de menschenvoeten?
Waar zijt gij heengevaren, wilde wind,
Nu stille dagen ons uw sterken stroom
Niet meer doen voelen? Nu in matblauw-fulpen pracht
de maan, traag-klimmend langs der heem’len baan,
Haar zilveren bekoring nederdrupt,
En sussend heulsap regent naar beneên?
Gij waart te lang met ons, zoet zij uw rust,
Zoet zij uw rust, en lang.
Uit: Tonen en tinten. Hilversum, 1900.