Er waren dus ook andere mannen. Niet de hyperindividuele zielkijkers die hun innigste teerheid op papier wisten te brengen. Andere, niet zo verfijnde mannen die zich aangetrokken voelden door de Atjeh-oorlog en die een Militaire Willemsorde wilden. In haar roman Roem uit 1895 laat Anna de Savornin Lohman een van die mannen aan het woord:
Er zijn verscheidene van mijn kameraden, weinig ouder dan ik, die nu al de militaire Willemsorde hebben. Zie je, dat lacht mij toe; ik wil mij ook onderscheiden, en dat kan ik alleen dààr.
Nu is het oneerlijke dat van het type verfijnde man de ene na de andere studie verschijnt en van die ánderen bitter weinig. En dat terwijl we een Nederlandse traditie hebben van schrijvende militairen. Er liggen archieven vol nota’s, correspondenties, almanakken en ondefinieerbare stukken. De militaire letteren behoren tot het domein van de Nederlandse letteren, die vooralsnog civiel, van burgers is.
Lasterlijk
Eigenlijk had ik deze bijdrage moeten beginnen met een citaat van Van Heutsz. Inderdaad, de roemruchte militair, ooit tot held verheven en daarna als een schurk naar beneden getrapt. Dat alleen al rechtvaardigt hoor en wederhoor. Het kan, want deze maand verscheen in boekvorm een lange en geweldige brief van Van Heutsz met daarbij een inleiding door zijn biografe. En dat ben ik, Vilan van de Loo.
Van Heutsz lezen is heel anders dan gedichten van Willem Kloos lezen. Beiden zijn me dierbaar, maar elk op een andere manier. Van Heutsz is vitaal, scherp en concreet. Alleen al die eerste zin van de brief:
Al het slechte dat in de laatste jaren in de pers over mij gezegd is heb ik stilzwijgend over mij laten heengaan en zo zal ik ook nu niet in het openbaar opkomen tegen de wijze waarop kort geleden in de Nederlander venijn is gezogen uit mijn zogenaamde circulaire, geschreven naar aanleiding van de particulier in mijn handen gestelde anonieme beschuldigingen over wreedheden door de troepen te Atjeh bedreven, met de lasterlijke aantijging daarnaast dat zulks door mij oogluikend werd toegestaan.
Een heerlijke zin. Lees dit hardop, en je voelt je ruggengraat zich stalen. En dan dit:
Kletspraatjes, lasterlijke aantijgingen waartoe ik reken te behoren alles wat gewoonlijk de onbekende ploertige men zegt of meent gehoord te hebben, moeten achterwege blijven.
Uit dezelfde brief. Wat er is aan de hand? Van Heutsz voelt zich in het nauw gedreven door wat hij fake news vindt. Zijn er wel of geen wreedheden begaan in Atjeh onder zijn verantwoordelijkheid? Het is 1908, hij zit in zijn laatste jaar als gouverneur-generaal en hij verdomt het (excuse my French) om nederig antwoord te geven op alle vraagjes van ambtenaren achter Haagse bureautjes. Kennen zij de werkelijkheid van een koloniale oorlog? Neen. Van Heutz citeert een nota van Colijn, die ook scherp van pen is. Hij vindt evenals zijn chef: ontsporingen maken deel uit van een koloniale oorlog. Het zou uiteindelijk in 1908 relatief goed aflopen; Van Heutsz bleef GG en Colijn zou veel later minister-president worden.
Kloof
Zowel Colijn als Van Heutsz werden in hun tijd als held beschouwd, stoere mannen van stavast, mannen die getoond hadden te kunnen vechten en winnen. Als bewijs hadden zij onderscheidingen, oorlogswonden of beide. Er waren Boerenoorlogen, het nabije Pruisen ontwikkelde zich als militaire grootmacht, Nederland had een toenemende behoefte aan veiligheid in een imperialistische wereld. Dan moesten ‘wij’ toch zeker in Atjeh kunnen winnen, waar zeer veel op het spel stond: van een rijke hoeveelheid bodemschatten tot en met het Europees prestige. Kon Nederland niet winnen, dan was het een kwestie van tijd voordat een andere koloniale macht zich de oost toe-eigende. Onder die druk moest het KNIL presteren. Het veroorzaakte een groeiende kloof tussen ‘Den Haag’ en ‘Buitenzorg’, waar de GG resideerde.
Die kloof, en de volle kracht van het militaire proza, zit in deze boekuitgave.
Vilan van de Loo (red.) J.B. van Heutz: Nota Geheim 1903 en de Atjeh-rel uit 1908 Uitgeverij De Clercq Zubli.