Als een kunstmatige bloem mooier is dan een natuurlijke bloem dan zouden ‘wij van rond 1900′ schuldig kunnen worden bevonden aan het volgen van dit ‘decadent’ aesthetisch credo. Wij zijn immers zo kunstmatig als maar kan: niet alleen is todos nada, alle kunst is werkelijk nutteloos en alles is kunstmatig hier. Nu ja, alles wat wij in de loop der jaren over ons zelf mededeelde. Dat weet u natuurlijk allang neem ik aan, hoewel gezien de bezorgde e-mails van lezers die vragen of ik niet teveel absint drink, waar ik de ‘recensie-exemplaren’ van al die volstrekt vergeten 1900romannetjes vandaan heb, verzoeken om eveneens ‘oververfijnde boekenkasten’ te komen bekijken in ‘decadente villa’s’ en andere snobistische kolder mij wel vaak anders hebben doen vermoeden. Overigens kwamen er dan weer nooit uitnodigingen tot deelname aan decadente orgies met verfijnde femme fatales want zó decadent is de Nederlandse lezer ook weer niet blijkbaar.
Zoals een ieder geboren na 1900 is echter het niet de literatuur en de schilderkunst die ‘ons’ vormde, maar de popcultuur en identificeer ik mij meer met een uitroep als deze en meesterwerken van the Ramones, of, pak hem beet, de eerste Sonics LP dan met mannen met wandelstokken die op rotspunten staan in 1830. Werkelijk waar en c’mon dude, ooit gehoord van wetenschappelijke distantie? Immers: drinken, roken, laat staan absinth drinken, doe ik niet, sta elke dag om 6.00 op, zwem tot ver in oktober in buitenwater en skate jullie er allemaal uit. Wat wel weer een beetje Des Esseintes-erig is is, is dat ik me zoveel mogelijk afzijdig houd van welk literair en cultureel gedoe dan ook en geen moderne romans lees en daar ook geen enkele interesse in heb. Kortom, calvinistische discipline.
Hoe anders het Grote Niet Meer Geheime De Nerée Boek te verwezenlijken? Zo wagen we ons zelfs, all in a day’s work, maar of het een beetje gaat lukken is twee, but somebody’s gotta do it, vanonder onze steen op het terrein van dit moderne multimedia-artistiek-gebeuren. En we hebben het voorrecht samen te werken met niemand minder dan real life femme fatale May-Britt Boekel! Komt allen!
Maar door deze Jekyll en Hyde-achtige (virtuele)levensconstructie ben ik wel per ongeluk verworden tot de Vincent van de Nederlandse fin de siècle-studies. U weet wel, naar die Seinfeld-aflevering waarin Elaine zweert bij de door videotheekmedewerker Vincent voorgeselecteerde romantische en gevoelige films maar deze Vincent blijkt later een thuiswonende 16-jarige puistenkop te zijn in plaats van de gevoelige knappe intellectueel waar zij op hoopt.
Ook die decadente villa bestaat dus gans niet. Wat denkt u, dat je dat kan betalen van een baantje bij de, vorig jaar vrijwel wegbezuinigde, faculteit fin de siècle-studies? Neen hoor, wij woonden als iedere burger in een rijtjeshuis, hoewel wel een rijtjeshuis verfijnder en schoner dan welk ander, uiteraard. Maar ook het leven van een studeerkamerdecadent gaat over verwelkte rozen en andere gruwel en dat huis moest ingeruild worden voor een ander. Gezien onze volstrekte wereldvreemdheid was dat even een uitdaging en wij plaatsen dan ook, wisten wij veel, een bij uitzondering persoonlijk getinte oproep alhier. Indirect heeft dat geleid tot de woon-en werkplek van waaruit u nu aanschrijven, nuchter, op de vroege ochtend, denkend aan het leven, maar immer doodstil gesitueerd ten noorden van dat bereikbare doch helse Damsco. Bij deze, aangezien we vandaag een persoonlijke aflevering doen, dank aan alle vrienden, wildvreemden op straat (werkelijk waar), homies en anderen die het laatste half jaar hielpen en meedachten bij de zoektocht naar een nieuwe ‘decadente villa’. Benno T. en Ewoud S. in de eerste plaats, Marcel v.d. B., José B., Hans v. D., Eva R., Annemieke H., Monique L., Wim M., Mirko K., René H., Fleur J., Joyce R., Sylvia W., May-Britt B. en de overjarige dudes van W.G.
Onze nieuwe schrijfvilla staat, niet doorvertellen maar moet het voor de logica van dit verhaal toch even melden, in het nabij Damsco gelegen plaatsje Z. Z.? Ja, Z., waar Jacob Israël de Haan vandaan kwam en dus helemaal decadent verantwoord is. Wij konden daar een net opgeleverd geheel betrekken en daardoor weer aan de slag. Er stond, raar maar waar!, enkel nog een lege boekenkast waarin naast de bijbel en Pathologieën slechts één boek was achtergebleven: Nieuw Zaansch Binnenhuisje door ‘Famke, een gewone huismoeder.’ We kenden dit 1928 bij L.J. Veen verschenen boek wel van voorkomen en hebben het zeker wel eens doorgebladerd in de lokale kringloop, alleen omdat de titel die andere ‘binnenhuisjes’ van Van Woude en Van Wermerskerken echoot.
Maar tot onze aangename verassing bevat dit boek een, we vroegen het na bij mensen die het echt kunnen weten, onbekend gebleven, of beter gezegd volstrekt vergeten tekst over Louis Couperus. Het is een I.M. geschreven, of gepubliceerd, 3 augustus 1927. Het is leuk en enigszins bijzonder want bij ons weten is het de enige bekende tekst die geschreven vanuit het perspectief vanachter de baar van Couperus. Hoe kwam ‘Famke’ daar nu terecht? Simpel: zij was getrouwd met Egbertus Veen, medeoprichter van en nauw betrokken bij (hij deed de financiële kant) bij Couperus’ uitgever L.J. Veen.
Et voila, als dank voor het meedenken en andere steun, voor het eerst sinds een poos weer eens een onbekend en charmant Couperustekstje. Fair deal, me dunkt!
In memoriam Louis Couperus.
Eternal process moving on,
From state to state the spirit walks
(…)
Nor blame I Death, because he bare
The use of virtue out of earth:
I know transplanted human worth
Will bloom to profit, otherwhere.
Tennyson.
Goud en groen liggen de glooingen van Westerveld te glanzen in het zonlicht.
Heel de natuur is er vrede, schoonheid en lieflijke rust. De prachtige groene gazons zeggen het uit in hun fluwelen effenheid, de statige machtige bomen verkonden het in hun brede rust en zelfs de zorgeloze vogeltjes vertellen ervan in hun naïef-vragend tsjilpen.
Zwijgend en langzaam gaan wij achter de baar, de bloemenbaar, waarop de lathyrus en de witte en roze rozen en leliën zacht meedeinen op het ritme van de stappen van de dragers.
Breed en lang is de stille stoet van allen, die daar komen afscheid nemen, en de goudglanzende dag is in schone harmonie met onze gedachten…
Zo’n wonderschone Zonnedag – O! dat is wel de juiste dag om hem weg te brengen tot daar waar de Poorten van de Oneindigheid zich voor hem zullen openen.
In de hoge blanke koepel ruist het orgel…
Autoriteiten en mannen wier namen beroemd zijn in literaire kringen spreken woorden van waardering en troost, en onze ogen staren naar de plaats, waar hij ligt, bedolven onder tere bloemenvrachten.
En ons is het, alsof die verscheidenheid van fijne bloementinten afvloeit naar de witte koepelwanden en zich daarop afzet in antieke fresco’s.
We zien er verschijnen de beelden, die hij schiep, de figuren, die hij componeerde in zijn woordsymfonieën, en langs de tonen van het orgel glijden hun stemmen ons tegemoet…
Teer en kwijnend zien we Eline Vere en horen haar klagen: ik leerde u de leegheid van mijn leven.
We zien de gestalten van Cecile en Taco dwalend in de nacht, ‘die daagde van het Licht, dat straalde alom. We zien ze lopen over de melkwegen van licht en muziek, alleen in hunne hemelwijdte, die was als de Ruimte, eindeloos…’
We zien slank en lenig en prachtige jeugdig de Tweelingen gaan, met hun overmoedige jongenslach, sierlijk en fijn in hun gedrapeerde tunica’s…
We zien de forse gestalten van Alexander en Darius en de wassende stroom van hun blinkende legerscharen…
En we zien Fidessa, het fijne tere nimfje, smekend staand tegenover de machtige cycloop, wiens arbeid de bliksem ontrukt en de donder door de lucht doet daveren…
‘Ze was bij die reuzen zo klein en zo teder, zo fijn en zo wit, diafaan, transparant, dat zij niet werkelijk scheen, maar een blanke schaduw alleen, silhouet van licht, omvloeid van haar blonde haren, waarin zij stond als in gouden nis…’
En we horen haar smeken, Fidessa, de Trouwe: ‘O Meester ompantser mij, want de ziel van mijn ziel leeft gepantserd in zilver tussen gepantserde zielen in een sterke forteres, en ongepantserd mag ik niet de ziel van zijn ziel beminnen…’
En we zien Psyche, gedragen door de Chimera ‘glanzend van een gouden geluk in de apotheose van haar ziel’.
-Psyche, waar wil je heen?
-Naar de eilanden van opaal, naar die zeeën van licht, naar die strepen van lichtend verschiet…
We zien haar, Psyche, blank en teer met haar karmozijnen vleugeltjes wenend aan de voet van de Sfinx, als ene trillend kapelletje tegen een hoge toren…
We zien haar zweven, sneller dan de Chimera, het purperen strand tegemoet… ‘naar de poort waar zonnestralen uitvloeiden als een pad van zonnegoud, pad waarover verrukte zielen samengestrengeld binnenvaarden…’
We treden uit de stille koepel naar buiten, en boven aan de hoge stenen trap zien we op naar de blauwe hemelhal, naar de eilanden van opaal, de strepen van lichtend verschiet en het pad van vloeiend zonnegoud…
Dood… Leven… Ruimte… Eeuwigheid…
Achter ons ruist het orgel.
3 augustus 1923.