Ik had mijn naam met gouden stift
in het receptieboek gezet.
Het hoogtepunt kwam dichterbij:
het langverwachte godenmaal.
Het slotfeest aan de Vecht. Een huis
vol kunst van Carel de Nerée.
Mijn tafeldame was in ‘t lang,
lichtviolet satijn en zijde.
Het was de hoogste eer om haar
een keer te mogen begeleiden.
We gingen naar de zuilengang.
De jongens liepen af en aan.
De blondste was een meesterwerk,
achttien hooguit, in feesttenue.
Zij was belezen en citeerde
een vers van Else Lasker-Schüller:
‘… Dann kam die Nacht mit deinem Traum’.
Ik luisterde met tegenzin
en zei haar in de rozentuin:
‘Ik heb iets bijna schoons aanschouwd.’
Hoe zacht moesten zijn wangen zijn,
hoe warm en naakt zijn jonge vlees.
Zijn dikke haar, zijn grote ogen,
de ronde, eigenwijze kin.
Ik keek naar hem en nog een keer,
teveel, gesprekken werden flarden.
Nog voor het ritueel begin
was ik mislukt als tafelheer.