‘Book of the month’ – De wandeling (1917) van Robert Walser

De vorige keer legden wij van rond1900.nl even onze passatistische vinger op de kloppende literaire pols van de moderne tijd: we bespraken Pfeijffer en Reyneke van Stuwe en dat werd zelfs opgemerkt op de radio. Het moet niet gekker worden. De volgende keer buigen we ons weer gewoon over een vergeten, symbolistische schildersvriend van Carel de Nerée of een niet te vinden neomystieke roman uit 1895 – we moeten immers niet ál te populair worden.

Toch blijven we nog even bij de actualiteit. Hier ten burele arriveerde ‘Lebowski’s Book of the Month’ De wandeling van Robert Walser. Zo gek is dat overigens niet, want het verscheen in 1917 en Walser zelf is van 1878: een generatie die rond 1900 tot wasdom kwam. En uit het nawoord begrijpen we – Walser kenden we wel, maar we wisten er niet veel van – dat hij rond 1900 ook een soort van dandy-fase beleefde.

De wandeling nu lazen wij met interesse, het is een heel fraaie novelle, met mooie volzinnen waarvan we in onze eindeloze, wereldvreemde arrogantie niet wisten dat de moderne lezer die nog zou kunnen begrijpen. Het wordt namelijk lovend ontvangen, dit literaire kleinood. Er is nog hoop dus. Aan een bespreking van de literaire waarde gaan wij ons verder niet wagen; dat laten wij aan meer capabele recensenten over op de diverse ‘moderne’ literaire websites zoals deze.

Neen, wij zullen een bescheiden en wellicht volstrekt onvoldragen poging doen het voor u in een literair-historische context te plaatsen. Al lezende vonden we de novelle van Walser exemplarisch voor de topos van de (urbane) flaneur, een topos dat zo rond 1900 zijn entree in de Europese letteren maakte. Dat heeft van alles te maken met de enorme uitbreiding van de grootstad en nieuwe modernistische inzichten aangaande het menselijk bewustzijn, om het heel simpel te zeggen. Voor de meer wetenschappelijke achtergronden verwijzen wij u naar bijvoorbeeld: C. Berg e.a. (red.), The Turn of the Century: Modernism and Modernity in Literature and the Arts (Berlijn, 1995); M. Bradbury & J. Macfarlane (red.), Modernism: a guide to European Literature 1890-1930 en A. Bluhm e.a. (red.), Licht: het industriële tijdperk 1750-1900. (Zwolle, 2000). Terwijl u zich gezwind naar de universiteitsbibliotheek spoed, zullen wij intussen een kleine poging wagen om de volgende vraag te beantwoorden: zijn er in de Nederlandse literatuur van rond 1900 ook teksten te vinden waarin wij de topos van de (urbane) flaneur aantreffen?

De Europese ontwikkeling veronderstellen wij bekend, die van Les Lauries sont coupés in 1887 tot de klassieke grootstadromans als Ulysess of Berlin Alexanderplatz uit respectievelijk 1922 en 1929. In het kleine Nederland is er curieus genoeg een dichtertje dat in 1889 een heel lang flaneur-gedicht heeft gecomponeerd, dat ook nog eens vanuit een ik-perspectief is geschreven en vagelijk anticipeert op het procodé van de monologue intérieure.

Na de voltooiing van Mei in 1889 schrijft Gorter het lange en prachtige stadsgedicht Een dag in ’t jaar. Hij houdt het echter in portefeuille en het wordt pas postuum gepubliceerd. Onlangs verscheen er nog een mooie en uitvoerig geannoteerde herdruk van, waar wij spoedig uitvoeriger op hopen in te gaan. In Een dag in ’t jaar doorloopt de ik-figuur een wandeling die precies omgekeerd is aan die van Walser, die van de stad naar de natuur flaneert. Bij Gorter betreedt de ik-figuur vanuit de natuur, die van Mei zou je kunnen zeggen, de grote stad die hem, net als bij Walser, sensorisch en artistiek (over)prikkelt. Met een beetje goede wil zou je hier een wat latere, Nederlandse variant van Baudelaires stadsgedichten in kunnen zien. Enkele regels, zoals 96-105, doen denken aan het begin van Walsers wandeling, wanneer de stad leeft en bloeit:

Jong leven was in de stad
Ieder huis had eens schat
Wilde en vreugdige kinderen.
Die kwamen de huizen uit
het blonk er van hier en ginderen.

O duistere huisschuren in de morgenure
in dit bloeiënde land eeuwen vroeger geplant,
en kinderen jong snaren, pas ontloken aren,
klinkend en waaiënde aan alle kant.

Verschil met Walsers flaneur is dat er bij Gorter uiteindelijk ’ten onder gegaan’ wordt aan de grote stad, op een wijze waardoor het gedicht zich associeert met de décadence littéraire. Bijvoorbeeld in regels 282-293:

O wee, o wee, wij zijn te loor gegaan
d’een voor de ander, zien elkander gaan,
ik ween zoo om uw bleeke armen,
ik wou ze zoo graag verwarmen,
gij zoudt bij mij zoo zijn,
in een kelk als roode wijn,
een sneeuwvlok op een hand
een stad midden in het land.

O mijn bleek meisje, het is nu geen tijd
voor lachen en menschen-vroolijkheid,
wij zijn o wee nu geboren
nu gaat er veel verloren.

Ook Albert Verwey heeft in 1889 een soort van epifanische grotestadsbeleving. In oktober 1889 schrijft hij, gezeten in Krasnapolsky, in een brief: ‘De werkelijke wereld, zonder grootdoen, is mooier. Dat voel ik nu niet vaag meer. Ik zie het voor mijn oogen. De rustige, genotvolle bewegingen van al die gewone menschen, die hier drinken en praten onder het witte genevel van de electrische lampen is ernstiger en grooter dan alle mogelijke en in holen vermolmde ontkroonde keizers.’ Enkele jaren eerder had hij al aan Van Eeden geschreven vanuit Brussel dat hij daar ‘ontzachlijk geniet’ en dat die stad leeft, dat die stad is ‘een daad, ’n stuk monumentale vrijzinnigheid. Het is onmogelijk te schrijven wat ik hier zie. Schoon ik er meer in leef, meer mee leef dan me mogelijk was in het  overweldigend groote land dat ik vorig jaar gezien heb. Aan musea doe ik niet, gebouwen interesseren me weinig, maar ik vang den totaalindruk op van het leven en drijven der menschen en dat bewaar ik’.

Lees ook:  Het hondje van de rijken

Positieve connotaties van de topos ‘stad’ zijn, het zal u niet verbazen, in de Nederlandse letteren van rond 1890 voornamelijk te vinden bij de Tachtigers, die immers tot wasdom kwamen in het zich uitdijende Amsterdam. Zelfs in Mei vinden we een interessante grootstadsmetafoor, in de regels 27 en 28: ‘Mijn stem brandt in mij als de geele vlam/van glas in glazen kooi.’ Met het in 1886 uitgevonden glasgloeilicht was men in 1887 begonnen Amsterdam te verlichten en rond 1890 was vrijwel de hele stad gasverlicht. De grote stad vormt eveneens het decor voor Van Eedens gedicht ‘Avond in de stad’ uit 1888.

Ook Lodewijk van Deyssel laat zich vervoeren wanneer hij in 1883 de Wereldtentoonstelling op het Museumplein bezoekt waar alles gasverlicht is, en hij rept van ‘een reeks der kermis- en buitenlandindrukken tot een voort-durende bonte verrukingsoorzaak’. Een echte stadspoetica vinden we echter niet bij Van Deyssel, die meer naar het afgezonderd gedetailleerde neigde: ‘O God ik kan er niets aan doen, maar mijn literaire beweging is niet kosmpolitisch. Wat de menschen willen van vaderland en driekleur en nationaliteit, ik weet het niet. Ik heb een gevoel voor het vaderland, dat niet van buiten komt; zoo als ik meer houd van mijn kamer dan van de stad dan van het land, zoo houd ik meer van Holland dan van de waereld.’

Maar de Tachtigers waren, Van Deyssels inzicht ten spijt, toch echt flanerende stedelingen. Frans Erens zou zich later herinneren: ‘Ja, dat “zwammen” op allerlei kamer in de Pijp of in de café’s, bij Willemsen, Mast, Krasnapolsky, de Poort van Cleve of in allerlei kleine kroegjes van Amsterdam!’

Bij Frans Erens vinden we wellicht de belangrijkste, of althans meest geslaagde verbeelding van de dynamische grootstad. Hoewel zijn Dansen en rhytmen (1893) losse schetsen bevat, en niet zoals bij Walser een aaneengesloten reeks indrukken vanuit het perspectief van de flaneur, schampt Erens hierin door de correspondentie van vertelperspectief en waargenomen dynamische stadsbeelden dicht tegen diens modernisme aan. En meer in het algemeen associeert hij zich in zijn tekst met de door Baudelaire in zijn Le Peintre de la vie Moderne (1863) gedefinieerde moderniteit, waarin de essentie het vluchtige vormt die zich gemakkelijk laat rijmen met een moderne stadspoëtica: ‘La modernité, c’est la transitoire, le fugitive, le contigent, la moitié de l’art dont l’autre moité est l’eternel et l’immuable.’ De werkelijk moderne kunstenaar, een Walser of een Erens, zoekt en weet het moderne te vinden in het hier en nu om zich heen: ‘Il a cherché partout la beauté passagère, fugace, de la vie presente, le caractère de ce que le lecteur nous a permi d’appeler la modernité. Souvent bizarre, violent, excessif, mais toujours poétique, il a su concentrer dans ses dessins la saveure amère ou capiteuse de vin de la vie.’

Een opmerkelijke, en waarschijnlijk weinig bekende Haagse variant hiervan vinden we nog in de bundel stadsschetsen Instantané’s van W.F. Margadant. De bundel verscheen in datzelfde jaar 1893. Zelfs de omslag doet denken aan die van Isaac Israëls voor Erens bundel (zie afbeelding hiernaast).

Dit alles sluit overigens naadloos aan bij de fraaie stadsschilderijen die Israëls en Breitner in deze jaren vervaardigden. Vergelijk wat Tachtiger Jan Veth in 1890 in De Nieuwe Gids over Israëls schreef: ‘Dat brandend opklarende en telkens voor ons oog weer wegvagende van het woeilige groote-stadsleven, zooals het den koortsigen ziende, die door de straten en over pleinen gaat, aldoor met felle indrukken slaan kan, die wereld van altijd wisselende visioenen van de fantastische werkelijkheid.’ Die ‘altijd wisselende visioenen van de fantastische werkelijkheid’ vinden we, zoals nu duidelijk moge zijn, ook bij Walser.

Meer vroege of nog vroegere Nederlandse literaire voorbeelden van wat je een protomodernistische urban mind zou kunnen noemen zijn ons vooralsnog niet bekend, maar we horen het graag als u er een weet. Hoe het zij, de vraag of er in de Nederlandse literatuur van rond 1900 ook teksten te vinden zijn waarin de topos van de (urbane) flaneur aangetroffen kan worden, lijkt ons in dit bestek afdoende beantwoord. Of het iets toevoegt aan uw mogelijke leesplezier van Walser, dát is weer een andere vraag.

In ieder geval zwaaien wij lof toe aan uitgeverij Lebowski die immers op grote schaal doet wat wij hier op rond1900.nl op onze eigen decadente wijze trachten te doen: ‘vergeten’ literaire werkjes opduiken. Wie weet voegen ze ook nog eens een tweederangs, vergeten, decadent-symbolistische, al dan niet homoseksuele schrijver van rond 1900 aan hun fonds toe. Tot die die tijd moet u bij ons zijn.

De volgende keer, zo verklap ik alvast, weer gewoon een écht obscuur werk ter bespreking: Zusterzielen (1895) van Egbertina Christina van der Mandele. Leest u tot die tijd zeker De wandeling. Mooi boekje.

2 gedachten over “‘Book of the month’ – De wandeling (1917) van Robert Walser”

  1. Ik denk hier aan De Lemen Torens, een vergeten stadsroman die Karel van de Woestijne en Herman Teirlinck samen schreven in de periode 1916-1918 en uiteindelijk in 1928 publiceerden. Het is een erg fraai literair-historisch document, een echte sleutelroman, waarin men nogal uiteenlopende symbolistische en protomodernistische visies over de steden Gent en Brussel en het omringende platteland tijdens het fin-de-siècle vindt. Een aanrader!

  2. Ha, dank voor de tip! Ken hem uiteraard, althans, altijd wat huiverig geweest om aan te beginnen, wat in gebladerlees, maar je opmerking doet hem interessant klinken.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *