Een nagekomen vergeten roman over Vincent van Gogh en de Haagse School

Kijk, zo’n wereldschokkende Vincent van Gogh-ontdekking als die van de eerste fictieve vermelding doe ik natuurlijk maar een keer in mijn rond1900-leven. En de meeste volstrekt vergeten Nederlandse (kunstenaarssleutel)romans heb ik ondertussen ook wel boven water gehaald (om ze daarna voor goed geld te verkopen natuurlijk). Zoals u, mijn allertrouwste en allerliefste lezer, weet, ben ik om die reden niet zo actief meer met de materie bezig maar nog steeds bladeren we nog wel eens in zo’n romannetje. Zoals afgelopen maandagochtend om 11.05 in In de stroom door Albertine Draaijer-de Haas uit 1932. En ziet, daar zit allerlei Van Gogh en Haagse School in. Niet wereldschokkend op zich, want ze begon er aan in 1925 toen Van Goghs reputatie al lang en breed gevestigd was. Tóch is het aardig vanwege de uitvoerige gesprekken van de personages over Van Gogh en aanverwanten. Bij mijn weten zijn deze niet eerder opgemerkt. Ik kan me althans niet herinneren er ooit over gelezen te hebben en de google evenmin.

De naam Draaijer-de Haas was me bekend, haar boeken zag en zie je nog wel in partijen tweedehands en antiquarisch. Ik had echter niet zo paraat dat ze rond 1900 al veel over moderne kunst heeft geschreven en dat ze die deels van dichtbij als kind in Domburg heeft geboren zien worden, bij wijze van dan. Leest u hieronder maar het voorwoord en daarna enkele van die gesprekken. De Redon-vernoeming is natuurlijk ook aardig.

‘Doordat ik voor de Nieuwe Rotterd. Crt. en het Vlaamsch-Hollandsche maandschrift: Onze Kunst, kunstkritieken begon te schrijven toen Van Gogh nog maar een vijftiental jaren overleden was, heb ik het voorrecht gehad het merkwaardige verschijnsel van nabij te zien geschieden, wat dikwijls van een tijdsafstand zo wonderbaarlijk moet schijnen, dit namelijk van een algemene smaakverandering. Toen ik deze kritieken begon te schrijven, was de bewondering voor de Haagse School nog algemeen, evenals die voor de nabloei van o.a. Breitner en Bauer. Toch had Toorop met zijn gediviseerde kleuren al jaren geleden een wig gedreven in het front van deze algemene smaak. Ik was een kind van veertien jaar toen ik Toorops in die tijd zo vreemd aandoende visies op de Hollandse weiden ben gaan zien, weiden, die paars, slootjes die blauw en knotwilgen die bruin gestippeld waren. Ik herinner me dat de Haagse mensen vrijuit durfden lachen en even levendig het algemene wantrouwen in deze kunst. In het stille Middelburg van mijn jeugd was het verbazingwekkende feit trouwens al doorgedrongen van de schilder die het land paars zag zoals later even schokkend, het gerucht zou gaan van een bouwmeester, Berlage, die gele dakpannen aangewend had bij de bouw van een villa op de Scheveningse weg. Fotos waren er in de tijdschriften van deze villa, niet om ’t gebouw maar om de dakpannen, waarvan men de kleur overigens niet zien kon, zoals wel huizen worden gekiekt waar een moord of een roof is geschied.

Toorop bracht het eerst het front aan ’t wankelen. Maar in hem werd althans de kundige tekenaar geëerd. Bij Vincent van Gogh stond het anders. De directheid van visie van een kind leek met een positieve stunteligheid die aan brutaalheid grensde te worden geopenbaard. Bij deze eerste uitingen konden slechts enkelen en allerminst de pur sang schilders der Haagse School bijval doen gelden, zelfs Van Rappard, Van Goghs beste vriend, liet hem los, vergetend deze allen dat een nieuw element in de Westerse schilderkunst was gebracht: een greep op het leven zelf en niet naar zijn schone schijn, voorts een invloed uit het Oosten en dit alles met een kracht en een toewijding, ’t welk de zoon van mijn schilder uit ’t boek doet zeggen: kunst is geloof; een kunstenaar als Van Gogh is een martelaar. Het langzame zwenken in die nieuwen stroom, waar zoveel moderne kunst uit is afgetakt, ziedaar wat een jaar of zes geleden tot de eerste conceptie leidde van deze roman, die overigens slechts van terzijde de schilderkunst benadert en alleen beoogt de innerlijke omwenteling, vlak na de Haagse School in een fictieve persoon te belichten.

De schrijfster’

Henri Kroon keek zijn zoon aan; wat ging in hem om? Nog nooit had hij de opinie van Huib over schilderkunst in regelmatig uitgesproken zinnen gehoord. Toen besefte de vader: wat sta ik ver van hem af; ik weet eigenlijk niet wat hij van mij mooi vindt, of hij wel iets mooi vindt. Een oordeel wilde hij wel eens horen over de Jozef Israëls die hij bezat. Wanneer zijn effecten zo weinig uitkeren bleven, kwam deze het eerst aan de beurt om te worden verkocht. En nu Huib een praatbui had, moest hij profiteren: ‘Hoe vindt je eigenlijk de Jozef Israëls van ons, Huib? Die landarbeider?’

‘Oh, goed,’zei Huib onverschillig.

‘’t Klinkt niet erg enthousiast,’ meende Merens, die zo’n houding tegenover zulk een waardevol schilderij, dat jezelf toebehoorde, niet kon begrijpen.‘Ja, Huib, wat bedoel je?’ drong de vader aan. Huib kleurde en als tegen zijn zin begon hij.‘Ik hou nu eenmaal niet van Jozef Israëls, van Neuhuys en al die lui, om hun soort van gevoel. Als Van Gogh een arbeider schildert, is ’t wat anders; dan voel je, dat ’t niet pluis is met de wereldorde. Zo’n stumperige wever bijvoorbeeld is bij Van Gogh de held en wij zijn de stumperds. Bij Israëls is ’t net andersom; die preekt altijd in zijn armoe-schilderijen: wat zijn er toch ’n stakkerds, en hij stak ’t geld op van de kostbare schilderijen, die hij van hun armoede, ellende en ziekte maakte.’

‘Kom, kom, Huib, ik heb de ouden Israëls gekend. Van exploiteren of wat je wilt, was bij hem, zo’n beminnelijk man, nooit sprake. Als er wèl te doen was, kwam men ’t eerst bij hem. Hij heeft heel wat getekend en geschilderd, als er liefdadigheid te doen was.’

‘Ik heb Huib nog nooit zo in details horen treden,’ lachte Reinier.

Jet zweeg. Henri Kroon merkte dit op, hij kent haar, kent trouwens de gelaatsuitdrukking van al zijn kinderen en weet wat die beduiden. Andere vaders hebben veel geredeneerd met hun kinderen. Henri Kroon heeft ze gadegeslagen. Nu gaat er iets in zijn Jetje om, beseft hij. Hij ziet, hoe ze zachtjes zich van Merens’ hand, die de hare houdt, ontdoet en ze staart naar Huib alsof hij niet haar broer is, maar een of ander jongmens, dat ze ontmoet en dat haar interesseert, ’n heel aardig jongmens.

Ja, denkt ook Kroon, ’n vreemde jongen, een heel aardige jongen.

‘Dus je vindt van Gogh groot, Huib?’

‘Natuurlijk, de enige. De anderen schilderen uit liefde voor de kunst, hij uit liefde voor ’t geloof in de kunst, tot hij een martelaar werd. Toen jullie het daar straks over ’t geloof hadden, dacht ik: kunst is geloof. Een groot kunstenaar, zo een als Vincent van Gogh, is een heilige; Rembrandt ook, Hercules Seghers, Adriaen Brouwer, Bresdin, och, zo velen op de hele wereld zijn net zo goed heiligen als die van de Roomse kerk of van andere godsdiensten.’

De gast trok zijn mondhoeken naar beneden. Kunst is geloof, dat ging toch zeker te ver. De kunst kon veel voor ’t geloof doen, ’t geloof helpen verbreiden, maar dat het nummer één zou zijn…

Hij dacht aan zijn leerjaren bij de broeders, die hadden ’t zelfs nooit over kunst gehad… nou dan…

En dat het heiligen waren, de kunstenaars, was dit niet al te erg? Was het geen spotten geweest?

(p. 74-75)

Die grote vogel, de tijdgeest, lokte niet meer; de grote schare had alreeds gehoorzaamd, er werden niet meer roekeloos vleugels uitgeslagen, men klapte ze weer toe: de burgerman had met have en goed zijn plicht gedaan voor de nieuwen stijl. Nu stond alles wat gebouwd werd in de stroom: de kleinkunst, de decoratieve kunst. Het schilderij zou overbodig worden, had men allang gezegd; de slecht geschilderde doeken: kunst van Vincent van Gogh ging men boven de Marissen stellen. Ja, waar liep het allemaal op uit! Hij had nooit geloof gehad in de nieuwen stijl: niettemin was hij Berlage’s beurs mooi gaan vinden en werd zijn huis, zijn echte Haagse-School huis hem soms weerzinnig. Het zou geen offer zijn veel weg te doen, zelfs uit dit huis te trekken.  

(p. 130-131)

En nu stond de vader weer in de wachtkamer, tegenover een litho die Redon voor een advocatenkantoor kon hebben gemaakt; een zwijgende kop, met twee vingers een dichte mond bedekkend, en waaronder ‘Silence’ stond. Een opzettelijk ding, en onbegrijpelijk dat het was van dezelfde Odilon Redon der bloemstillevens. Zo kon elke artiest nog wel eens wat lelijks maken. En er onder hing een reproductie naar Van Gogh, een van zijn Brabantse interieurs, een wever, zwart tegen zwart, een bars ding. (…) Star bekeek hij nu de reproductie naar Van Gogh. Het ding, dat hij overigens kende, was hem de tweede keer veel beter bevallen dan de eerste keer. En nu, op deze donkere, koude regendag, schijnt het alsof dit naargeestig weversvertrek de somberheid van ’t leven, die zoveel mensen knauwt, in zich gezogen heeft. Het is er een vereenzelving van. Alleen — hoe weinig schoonheid wil Van Gogh geven. Wil hij die zelfs wel geven? Immers nee. Een andere waarde wordt geboden in deze arbeid: de tegenstelling van het bekorende, een eerlijkheid tot op het merg. Moest hij dat jonge ding, dat in de hoek stond te huilen, tekenen, hij zou het nu ook doen met zwart krijt, zwart tegen zwart. Zo is deze wever mooi, daar hij ontroert evenals Jozef Israëls’ figuren. Maar in van Gogh is iets rebels; vooral geen week medelijden, geen aanklacht is er in tegen maatschappelijke toestanden; wel klaagt deze tekening, is het één wrange klacht. Deze wever werkt met de energie der gelatenheid, die de wanhoop nabij komt.

Vervuld gerakend van deze voorstelling wacht Henri Kroon op de advocaat, die zijn dochtertje moet redden uit de handen van een deugniet. En in het innig medegevoel van Vincent van Gogh voor de wever, doordat hij er een mee werd, is Henri Kroon een nieuw medegevoel gaan voelen voor zichzelf, voor zijn dochter, voor dit vreemde vrouwtje. In al deze wachtensogenblikken, wanneer zijn zenuwleven op zijn sterkst gespannen is, heeft hij de aard van Van Goghs kunst leren peilen; kan hij zich voorstellen, dat jonge mensen, die het tegenwoordig zo moeilijk hebben, diens werk liefkregen. Of is, langs wegen van onbewustheid, dit begrip in hem gevormd door Huibert, die jongen van hem, die zo zuiver ziet als zijn hart zuiver voelde, van klein kind af aan? Ineens staat voor zijn geest die wintermiddag in het ouderlijk huis, toen Merens zijn eerste bezoek bracht en Huib aan ’t praten geraakte over kunst, toen hij Van Gogh een heilige noemde.

p. 165-167

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *