Maurice Ravels Bolero uit 1928
Dikwijls wordt er ook nog in onze dagen – acht decennia na het ontstaan – van uitgegaan dat Maurice Ravels Bolero een orkestwerk is. Ten onrechte: deze compositie is tot stand gekomen in opdracht van de uit Rusland afkomstige choregrafe Ida Rubinstein (1885-1960), bedoeld voor een ballet dat zich afspeelt in een Spaanse herberg. In het midden daarvan staat een grote tafel met daarop een meisje dat, aangemoedigd door de gasten, de bolero danst. De omstanders zien dat aanvankelijk gelaten aan, maar worden allengs opgewondener als de danseres steeds geanimeerder raakt. Op zeker moment verliezen de mannen hun beheersing, en wordt de jonge vrouw uit de armen van de ene man steeds opnieuw ‘overgegeven’ aan een andere, totdat haar partner tussenbeide komt en die twee samen verder dansen totdat de rust is hersteld.
Fascinerend ritueel
‘Geen werkelijke vorm, geen ontwikkeling, geen of bijna geen modulatie, een thema in de stijl van Padilla – de auteur van het zeer banale Valencia –, niets dan ritme en orkest’, luidde de reactie van de componist op het wereldwijde succes dat de partituur ten deel was gevallen. Opvallend in die verklaring van Ravel is dat hij in het geheel niet ingaat op het doorslaggevende element in zijn Bolero: de fascinatie van het ritueel, dat juist behoefte heeft aan primitieve modellen met als doel, een hogere graad van magische extase te bewerkstelligen. Dat blijkt in de macht van het ostinato: het circa vijftien minuten aanhoudende ritme enerzijds, en het crescendo: voortdurende versterking ervan door het steeds opnieuw toetreden van instrumenten anderzijds.
Aanhoudend crescendo
‘Het is een dans in zeer gematigde beweging, en steeds gelijkvormig, zowel in de melodie en harmonie, alsook in zijn ritme, dat de trommel onophoudelijk markeert. Het enige element van afwisseling brengt hier het orkestrale crescendo’, scheef Ravel.
Hij was overigens niet de eerste componist die een aanhoudend crescendo in dezelfde toonsoort gebruikte. Geruime tijd vóór hem hadden anderen dat reeds gedaan, zoals Gioacchino Rossini in zijn opera’s Don Pasquale en Otello. Doch nimmer tevoren heeft een componist de ontwikkeling van het crescendo van één figuur zo rijk geschakeerd als Ravel in deze Bolero.
Afwijkend tempo
Voor dirigenten is het steeds weer moeilijk gebleken om het geprononceerd langzame tempo dat Ravel hier wenst – doch dat niet in overeenstemming is met het tempo van de oorspronkelijke bolero (*) – aan te houden. Op dat punt beleefde de componist binnen korte tijd twee extreme versies: die onder Arturo Toscanini – die het stuk uiterst snel speelde – en die onder Wilhelm Furtwängler – een daaraan geheel tegengestelde uitvoering. Die ervaringen gaven Ravel aanleiding tot de opmerking: ‘Als je de Bolero snel speelt, dan lijkt hij lang, als je hem echter langzaam speelt, dan lijkt hij kort.’
Die verschillen blijken eveneens in de diverse opgaven van even zoveel lexicografen. De tijdsduur varieert van veertien tot twintig minuten. Doch ook over de datum van de première zijn diverse scribenten het niet eens. Klaus Schweitzer noemt 1928, in de Opéra van Parijs onder leiding van W. Staram, anderen houden het er op dat de componist zelf de eerste uitvoering heeft geleid, op 11 januari 1930, echter wel in de Franse hoofdstad. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld dat Ravel de eerste concertversie leidde, want andere bronnen melden eveneens dat de pemière op 22 november 1928 in de Opéra plaatshad.
Unicum
In de Verenigde Staten ging de Bolero voor het eerst in de concertuitvoering, op 14 november 1929, onder leiding van Arturo Toscanini. Wat zelfs de musici tijdens de repetitie niet hadden verwacht, gebeurde: de reactie van het publiek in de New Yorkse Carnegie Hall was zo stormachtig dat er sprake was van een unicum
Ook buiten Parijs heeft Ravel zijn beroemdste werk zelf gedirigeerd. Naar aanleiding van een uitvoering met ballet schreef de Oostenrijkse musicograaf Willi Rech over Ravel: ‘Hij onderstreepte door zijn korte en preciese gebaren het automatische element van de scènische handeling; gebaren die minder geëigend waren om het orkest te leiden dan wel om de innerlijke spanning van de compositie uit te drukken. Nooit heb ik een mens met zo’n kalm optreden de muziek intensiever zien beleven dan deze avond, toen Ravel zijn Bolero dirigeerde.’
Dat is geheel in overeenstemming met de sfeer die spreekt uit een tekening van Luc. Albert Moreau (1882-1948), die werd vervaardigd naar aanleiding van een optreden van de componist met zijn Bolero. Met zijn magere hoofd en smalle schouders staat Ravel met kaarsrechte rug voor de lessenaar. In zijn stramme rechterhand houdt hij de dirigeerstok. Naar aanleiding van deze schets is de componist vergeleken met een levend metronoom. Tegen de criticus Calvocoressi heeft Ravel over zijn eigen compositie gezegd:
‘Ik wens nadrukkelijk dat er geen misverstand omtrent dit werk bestaat. Het vormt een experiment in een heel speciale en beperkte richting, en men mag dan ook niet vermoeden dat er iets anders of iets meer werd bedoeld dan er in feite mee wordt bereikt. Vóór de eerste uitvoering heb ik ervoor gewaarschuwd dat hetgeen ik heb geschreven, een stuk van zeventien minuten is, dat volledig bestaat uit orkestmateriaal zonder muziek met één lang, zeer gestadig crescendo. Er zijn geen contrasten en er is vrijwel geen opzet, behalve de constructie en de manier van uitvoering.’
Spanning
Het primaire doel van de Bolero ligt in het creëren van een nerveuze spanning. De beide thema’s zijn Baskische volksmelodietjes – nauwelijks meer dan vuilgaire straatliedjes – onveranderlijk in hun beweging.
De dans begint heel kalm, het ritme wordt door de altviolen, celli en een kleine trom ‘geslagen’. Dan introduceert de fluit het dansthema, dat tot vlak voor het einde steeds opnieuw wordt voorgedragen. Vervolgens komen klarinet, Es-klarinet, fagot en oboe d’amore, fluit en trompet tegelijk aan bod, waarbij het begeleidende ritme allengs meer spanning krijgt. De dansmelodie gaat over in de tenor- en sopraansaxofoon, in hoorn en celesta, waarnaast de beide piccolo’s in verschillende toonaarden klinken. De strijkersbegeleiding wordt wat breder opgezet, en dan spelen enkele houtblazers gecombineerd het bolero-thema. Na een trombonesolo zijn vrijwel alle houtblazers weer van de partij, inclusief een tenorsaxofoon, aangevuld met de beide secties violen. Daarna voegt een trompet zich bij het gezelschap, gevolgd door trombone, saxofoon, alten en celli.
In de climax wordt het ritme met een enorme vehementie ‘gestampt’. De trompetten en saxofoons, en de eerste violen samen met de fluiten, stijgen hier boven uit om het dansthema nogmaals ‘uit te bazuinen’.
Op het tumultueuze hoogtepunt moduleert Ravel van C-groot naar E-groot, waarbij hij het ostinate ritme en het thema handhaaft. Dan keert de Bolero opnieuw terug naar de overheersende toonsoort, waarop één van de meest obsederende muziekstukken ooit toch nog geheel onverwacht en zeer schril eindigt.
Instrumentatie
De Bolero is geïnstrumenteerd voor: piccolo (meestal dubbel bezet), 2 fluiten, 2 hobo’s met oboe d’amore, Engelse hoorn, Es-klarinet, 2 klarinetten, basklarinet, 2 fagotten, contrafagot, 4 hoorns, hoge D-trompet, 3 trompetten in C, 3 trombones, 3 saxofoons, 3 pauken, 2 roertrommels, bekkens, tamtam, celesta, harp en strijkers.
(*) Bolero: Spaanse dans in matig bewogen driekwartsmaat, doch ook dikwijls weer wel met maatwisselingen. De melodie wordt vaak vocaliserend voorgedragen. Ook in opera’s komt de bolero voor en naast die van Ravel is er één van Chopin (opus 19) bekend.