Langs lijnen van verbijstering, femmes fatales en morphinomane cocottes in het Haags Gemeentemuseum.

Ik zei [=schreef] het al eerder maar alles is niks, ijdelheid en najagen van wind en dat is de reden voor mijn nu al legendarische studeerkamerdecadentie. Oblomov, who the fuck is Oblomov? Ik lig de hele dag in bed, katerig van de absint, een beetje Users-singletjes te draaien en, dit vloeit voort uit het voorgaande, een beetje voor de dag levend. Maar helaas riep gister, zondag 29 juli 2018, de wetenschappelijke plicht weder en moesten we nogmaals naar de Art Nouveau-tentoonstelling. Welnu, als er dan kicks gekregen moeten worden, dan wel in stijl.

Het Noodlot was mij zowaar eens gunstig gestemd en mijn smeekbeden verhoord want samen met twee even blonde en knappe als lieve en slimme femmes fatales en Neerlands meest cynische intellectueel en bezitter van de grootste particuliere fin de siecle-bibliotheek die ik immer mocht aanschouwen, begaf ik mij per koets naar het museumpje in de Hofstad. Het ziekmakende plebs bleek gelukkig thuis of op de camping te zijn gebleven dus we hadden de kunstspeeltuin voor ons eigenste. Het was wederom een groot aesthetisch genoegen. Dank u, Noodlot, voor deze enorm gezellige middag. Als u nog niet geweest bent, gaat u nu. Ik zou graag meer gedetailleerd op de afzonderlijke werken en kunstenaars ingaan maar zoals gezegd roept de plicht en aangezien ik afgelopen week elf ingezonden elektronische brieven kreeg van lezers die mij verweten te wijdlopig te zijn zal ik sneller to the point gaan.

In de decadente Haagse villa van een der femmes fatales aan de maaltijd gezeten vroeg mijn mattie  mij: ‘Sander, je bent mijn beste vriend, niet zozeer omdat je zo aardig bent, want daar ben ik na al die jaren nog niet zo gansch zeker van, maar je wéét zo ongelofelijk veel. Ik denk dat de verklaring voor onze langdurige vriendschap daarin is gelegen, het is een soort fascinatie die tot verbinding heeft geleid. Hoe kan deze jongeman, zo knap, zo sportief, zo werelds toch zoveel boeken hebben gelezen en alles wat daarin staat hebben kunnen onthouden? Je zou haast denken dat je al die boeken, immers doorgaans onleesbare tweederangs zooi, niet allemaal las maar gewoon heel autistisch twintig jaar lang in kringloop en antiquariaat blader hebt gelezen en op woordniveau snel gescand om daar vervolgens aantekeningen van te maken die misschien ooit nog wel van pas komen om indruk te maken op een even naïef als ongeïnteresseerd lezerspubliek.’

‘Neen Marcel’, antwoordde ik, terwijl ik dankbaar nog wat van de voortreffelijke pasta opschepte, ‘ik heb al die boeken echt gelezen, van begin tot eind en vaak diverse keren. Je weet toch immers ook dat alles wat ik hier (be)schrijf volstrekt overeenkomt met de verzonnen werkelijkheid? Ik lig toch de hele dag in bed, dus wat moet je anders doen? Nu wil het toeval dat ik daar gister weer eens Lilia las, de in 1907 verschenen tweede roman van De Jong van Beek en Donk. Je herinnert de titel van deze (ondanks twee drukken) onvindbare roman uit Leijnse’s biografie of mijn nawoordje bij Hilda van Suylenburg. Het is een (oprecht!) heel mooie Langs lijnen van geleidelijkheid-achtige roman, gesitueerd in Parijs, Florence en Fiesole. Reuze vlot geschreven en modern, er komt zelfs een (mogelijke) abortus in voor, bij mijn weten een van de twee in een Nederlandse roman van rond 1900 (de andere is bij Bram van Dam).

Evenals Hilda van Suylenburg is er sprake van een curieuze paradoxale houding tegenover die moderniteit. Hilda is, in mijn optiek dus, een anti-Eline Vere die juist de moderniteit van Couperus via de literaire achterdeur weer binnenlaat. Leest u mijn nawoordje nog maar een maal. Hilda vindt veel moderne kunst maar franje en tierelantijnerige onzinnigheid terwijl de tekst waarin dit gepredikt wordt gestoken is een reuze modern Art Nouveau-ontwerp van Nieuwenhuis is en ook Lilia is gestoken in een van diens ontwerpen. Kijk maar, ik heb het boek toevallig bij me.

Lees ook:  Een biografie van Tachtig en andere boeksignalementen

Zoals Leijnse uiteengezet heeft (p. 275) staat voor de kunstenaar Cosse waar Lilia een affaire mee heeft de beeldhouwer Émile-Antoine Bourdelle model. De Jong van Beek en Donk nu legt deze de waarschijnlijk langste anti-Art Nouveau-tirade uit de Nederlandse literatuur van rond 1900 in de mond. Hier, lees maar op pagina 47 en 48.’

**
‘Geen tijd is rijker geweest dan de onze aan kunstenaars’, zei hij, ‘bij duizenden dansen ze hier over Parijs, als muggen over rottende wateren en bij miljoenen hangen hun zwermen over de wereld, bij miljoenen… en geen tijd was armer aan kunst. Hebt u dat dan nooit bedacht?’ Hij zag haar boos aan met zijn donkeren blik van onder uit. Ja, l’art nouveau, met zijn lijnen van zenuwlijden, die komen, niemand weet van waar, en gaan, niemand weet waarheen, lijnen van verbijstering, zonder kracht of voornaamheid, goed voor hysterische wereldvrouwen en morphinomane cocottes. In de oudheid was elk gebouw van betekenis, de tempel, het paleis, de arena, het badhuis, de triomfboog, een plaats waar luistervolle dromen werden verbeeld door hen, die dat het best verstonden, de kunstenaars; in de middeneeuwen, overal waar het volk samen kwam, werd het omringd door diepe en liefelijke gedachten, in kleuren en lijnen uitgesproken door hen, die in schoonheid denken. Overal was toen kunst, in het stadhuis, in de kapel van het hospitaal, van het vondelingengesticht, in het gildenhuis, en vooral in de kerk, bloeiende grootmeesteres der synthese, die alle kunsten wist saam te voegen tot vertroosting en verheffing der hijgende mensenziel.
En wat is er nu met ons? Onze nieuwe kerken versierd in suikerbakkersstijl, room met schuimpjes en heiligen met toneelblosjes en gekapte haren, onze stadhuizen kale stijlloze gore gebouwen, onze scholen, dáár, waar heel ons volk jarenlang zijn sterke jeugdimpressies ontvangt, onschone holen, wier enige decoratie soms is platen, onzedelijk van smakeloosheid. En waar zijn nu die miljoenen mannen en vrouwen, die zich verbeelden de kunst te dienen, waar is hun gloeiend protest tegen al het lelijke om ons heen? Waar zijn zij als mooie oude gebouwen worden vernield, of nieuwe wansmaak verrijst? Waar is hun invloed dwingend tot het verblijden der muren onzer scholen en volkshuizen? Zij zien niet eens het troosteloze om hen heen, ze weten er niets van, ze staren maar op dat kleine stipje dat hun eigen werk is. Ze zitten in hun binnenkamer, verven hun doek, houwen hun beeld, ontwerpen hun vaas, meubel, sieraad en denken daarbij aan de heilige drie-goden: de tentoonstelling, de kritikus, de koper. Al die priesters van l’Art met de grote A zien als hoogste doel een lofwoord in de courant en de parvenu – want voor die alleen werken zij: hun koopwaar is te duur voor de armen – die hun werk een plaatsje geven in de salon. Bij de aan alle kanten opdringende verlelijking van de maatschappij blijven zij onbewogen; zij kennen immers alleen hun eigen succes, wat kan in de grond al die kunstenaars de schoonheid schelen?…’

Eén gedachte over “Langs lijnen van verbijstering, femmes fatales en morphinomane cocottes in het Haags Gemeentemuseum.”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *