Nu dat Elisabeth Leijnse het fin de siècle weer helemaal AKOfähig heeft gemaakt met haar succesvolle dubbelbiografie Cécile en Elsa. Strijdbare freules en Hilda van Suylenburg de favoriete roman is geworden van zowel Arjan Peters als Bas Heijne gaat zij helemaal los en stort zich op Maeterlinck, in een meer dan prijzenswaardige poging deze moeilijke literaire mysticus weer even beroemd te maken als hij rond 1900 was. Aangezien ik hier bij rond 1900 ben aangenomen om de wereld mooier te maken draag ik ook deze maal mijn ongevraagde esthetisch-literaire steentje bij.
In een van de vergeten uithoeken van de stoffige boekenkast hier dook ik gister namelijk De droomprinsesjes en andere verhalen voor jongens en meisjes door mevrouw H. Stuten von IJsselstein op, verschenen in 1902 bij Van Holkema en Warendorf met illustraties van L.W.R. Wenkenbach, waarvan er onder een afgebeeld is. In dit zogenaamde ‘kinderboek’ (de gemiddelde zestienjarig evenmin als de gemiddelde achtendertigjarige van anno nu is waarschijnlijk niet meer in staat om zich door deze veel te moeilijk geworden teksten heen te ploeteren) is het verhaal Van de zeven prinsessen opgenomen. De titel is direct gejat van Maeterlincks beroemde Les sept princesses uit 1891. ‘Beroemd’ ja, want gelezen heeft u het toneelstuk vast niet maar u zult wel het triptiek, in de zogenaamde ‘gesso duro’-techniek, kennen dat Margaret Macdonald Mackintosh in 1902 maakte, vaak gereproduceerd is en sinds 2000 in de vaste opstelling van het Weense MAK hangt.
En in de Haagse raadzaal hingen jaren lang, in de jaren zestig en zeventig meen ik (wie precies weet wanneer mag het zeggen, kom er niet achter), Carel de Nerée’s Zeven prinsessen, in 1904 door hem ontworpen en door zijn moeder Constance De Nerée-Van Houten na zijn dood afgemaakt (= afgeborduurd) (zie afbeelding. Collectie Gemeentemuseum Den Haag).
Mevrouw Stuten dacht een graantje mee te pikken van de Maeterlinck-hype rond 1900, steelt zijn titel en varieert behoorlijk met het plot maar weet wel een verhaal, sprookje, te brouwen dat niet veel slechter of beter is dan Couperus’ Van de prinses met de blauwe haren uit hetzelfde jaar waar het aan doet denken. Merkt u trouwens ook op dat het haar van een van de prinsesjes ‘als kronkelende slangetjes’ zwiert: het archetypische Medusa-beeld uit de decadent-symbolistische schilderkunst doorgedrongen tot populaire (maar nu volstrekt obscure) jeugdliteratuur.
Anyways, wij tikten het verhaal, digitaal was het niet te vinden, voor uw leesgenoegen en voor Elisabeths documentatie braaf over.
**
Rustig zaten de zeven prinsesjes bijeen in de grote koningszaal met de kristallen wanden, ze zaten in een halve kring op lage gouden stoeltjes, ieder in het melkwitte, effen kleedjes, en voor hen stonden zeven gouden harpen met zilveren snaren bespannen en ze speelden samen heel wonderschone melodieën. Al wat ze speelden, bedachten zij zelf en toch klonk het spel der zeven harpen als één mooi geheel. Zacht gingen de akkoorden door en achter elkaar en nooit was er één valse toon, nooit één enkele misgreep. De kristallen wanden weerkaatsten glashelder de zuivere, eenstemmige klanken.
Buiten op de straten stond het volk en het zag de prinsesjes zitten naast elkaar in een halve cirkel en het hoorde de zachte, zoetvloeiende melodieën van de gouden harpen en alle boze gedachten, die in hun hoofd huisden, werden verdrongen door het rein-klinkend harpgezang, alle slechte daden, waarmee ze hun ziel wilden bezoedelen, werden vergeten door de smetteloos-zuivere muziek, en terwijl zij luisterden, was het hen of de harpklanken zoetjes aan in hen drongen, of er daarbinnen iets bleef zitten, dat heel mooi was en even zuiver als de witte kleedjes der prinsessen en ze voelden het, dat ze dit zuinig moesten bewaren als een schat, en tot de boze mensen zeiden ze:
‘Ga luisteren naar de muziek van de prinsessen,’ omdat zij wisten dat het gezang der harpen iets zou wegnemen van het boze, dat in hen was, en moeders kwamen met hun kinderen op de arm, omdat ze geloofden, dat zo de kleintjes dikwijls het harpgezang hoorden, ze tot brave mensen zouden opgroeien en de treurenden kwamen en luisterden naar de harpmuziek en het was hen of zij vriendelijke, meelijdende woorden van troost tot hen sprak en zij, voor wie het leven niets dan strijd en moeilijke dagen had, kwamen met gebogen hoofd om te luisteren en als zij heengingen, waren zij niet meer verbitterd, maar voelden zich moedig en sterk.
In de kristallen zaal zaten de zeven prinsessen en speelden op de gouden harpen. Alles was heel licht en wit om hen, alleen hun lange haren waren kleurig.
Het haar van de oudste was zwart, met blauwe glans als een diep, duister water, van de tweede donkerbruin, als het zwaargekleurde blad van de bruine beuk, het haar van de derde was als het vurig goudrood van de najaarswingerd, van de vierde daarentegen als het geelgoud van het late berkenblad, van de vijfde als het asblond der gestolde lava, van de zesde als de lichtgele vleugels van de vluchtige vlinder, van de zevende als het blonde duinzand, glanzend in de zonneschijn.
De koning, hun vader, hoorde te midden van zijn staatszorgen naar het spel van zijn dochters en zijn besluiten waren steeds vol goedheid, zijn bevelen altijd in het belang van zijn volk en als zijn hoofd moe was van de arbeid, dan luisterde hij, geleund in de grote zwarte armstoel, naar het harpgeklang en er kwam een grote rust in hem, een stille vrede, alsof niet dagelijks de staatszorgen hem overstelpend drukten.
Maar niet altijd konden ze zeven prinsessen in hun witte kleedjes rustig neerzitten en spelen, ze moesten ook de wereld leren kennen buiten de kristallen wanden van de zaal en op zekere dag wachtte het volk tevergeefs op de klank van de harptonen. Leeg waren de gouden stoeltjes, aan de wand stonden de zeven harpen en zeven witte figuurtjes togen de slotpoort uit en de wereld in, dat waren de zeven prinsessen, de dochters van de koning. Volle zeven jaren zouden zij wegblijven en ieder zou haars weegs om met eigen ogen de wereld te zien.
Veel, heel veel zagen ze, alwat ze nooit gezien hadden, veel, heel veel hoorden ze, waarvan ze nooit gehoord hadden, veel, heel veel leerden de mensen hun, van wat ze nooit geleerd hadden en zeven jaren is een lange, heel lange tijde om rond te dolen op de wijde wereld. De gouden harpen aan de wand werden met een dikke laag stof overdekt, de gouden stoeltjes bleven leeg en de kristallen zaal was verlaten, vol doodse stilte.
Zeven jaren, zeven lange jaren toen keerden de prinsessen terug, een voor een, en het volk stroomde naar het paleis om de prinsessen te zien.
De eerste, die thuiskwam was met de prinses met de zwarte haren. Zij was gekleed in een kostbaar kleed en van haar schouders hing een rode koningsmantel met hermelijnen randen, in het zwarte haar droeg zij een koningskroon. Zij vertelde van haar tochten en van de wereld, waarin zijn gezien en gehoord had, dat macht hebben het hoogste was en hoe de mensen haar geleerd hadden, de kunst om tot macht en aanzien te komen en hoe zij nu teruggekeerd was om de plaats van haar oude vader in te nemen. Met het hoofd opgericht, schreed zij door het volk als een machtige vorstin. Haar volgde op de voet, de prinses met de haren als beukenloof. Ze droeg een felgeel, zijden kleed en haar gezicht was spits en mager. Ze vertelde, hoe gezien, gehoord en geleerd had, dat alles in de wereld verkeerd ging, hoe niemand elkaar ooit iets gunde en dat het toch zeker heel oneerlijk was, dat haar zuster de koningsmantel droeg, terwijl zijzelf er toch evenveel recht op had en terwijl zij sprak, kwam daar de derde zuster, met het vurig goudrode haar en het volk vergat te luisteren naar de klacht van de tweede prinses nu zij de derde zagen. In een schitterend, vuurrood satijn kleed, met gouddraad doorweven en met kostbare edelstenen bezet, het goudorde haar hoog opgetorend boven het blanke voorhoofd, versierd met zeldzame reuzendiamanten, die bij iedere beweging schitterden als vallende sterren, de slanke vingers beladen met breedgouden ringen, zo kwamen zij aan, ruisend bij iedere tred en lachen bleef zij staan te midden van het volk, liet zich bewonderen en vertelde hoe ze gezien en gehoord had, dat de mensen eigenlijk altijd over zichzelf praatten en hoe de mensen haar geleerd hadden, dat mooi zijn en er mooi uit zien het voornaamste was, omdat dan iedereen naar je keek en terwijl de prinses sprak, wendde zij zich naar alle kanten, of ieder wel naar haar zag en haar bewonderde.
Maar de vierde prinses verscheen, verdrong haar zusterm zeggende, dat zij nu aan de beurt was. Zij was gekleed in donkerpaars fluweel. De klank van haar stem was hard en koel, toen ze vertelde, hoe ze gezien en gehoord had, dat de mensen alleen om zichzelf gaven, dat alles wat zij deden toch per slot voor hun eigen zelf was en dat de mensen haar geleerd hadden, ook zo te doen, omdat ze anders zeker te kort zou komen en terwijl de prinses zo sprak, luisterde de vijfde prinses, die stil aangekomen was toe en lachte. Haar groen kleed had vreemde weerschijn en telkens scheen het of het een andere tint had zodat het volk niet wist of het nu grijs, groen, geel of donkerblauw was en stil voor zich heen lachend, vertelde hoe ze gehoord had de valsheid van de mensen, hoe ze nooit te vertrouwen waren en nooit precies zeiden, wat ze dachten of meende, hoe ze gezien had hun oneerlijkheid en hoe de mensen haar geleerd hadden, dat het dwaasheid zou zijn eerlijk en oprecht te blijven, want dat men dan nooit verder kwam in de wereld.
‘En wat doet het er toe of iemand oneerlijk en onoprecht is!’, klonk de schel-hoge stem van de zesde prinses en huppelend, in een roze, gazen kleedje kwam zij aan. ‘Je leeft maar zo’n beetje voor je plezier,’ en ze vertelde van de mensen, die haar geleerd hadden van het leven een pretje te maken en de dingen nooit ernstig op te nemen, en ze schudde haar hoofd, dat de haren als kronkelende slangetjes zwierden, toen maakte ze een luchtig dansje en verdween in het paleis.
Eindelijk kwam de zevende prinses en het volk verwonderde zich, toen zij haar zagen, want zij keerde juist zoals zij gegaan was, in het witte effen kleedje met de haren als het blonde duinzand, waarop de zon schijnt en ze vroeg met vriendelijke stem, hoe het haar vader gegaan was, de lange tijd, dat zij weg was en of het volk gelukkig, en er voorspoed geweest was en ieder tevreden en ze vertelde hoe lief de mensen voor haar geweest waren, hoe het wel niet altijd zo gemakkelijk was geweest, dat gaan door de wereld, maar dat zovelen haar vriendelijk geholpen hadden en dat ze gezien en gehoord had, hoe in ieder mens iets moois en goeds was, maar heel diep verborgen soms en terwijl het prinsesje sprak, dacht het volk aan de gouden harpen, die daar stonden in de lege zaal, met stof en vuil bedekt, aan de muziek, die in hen drong en tot een beter mens maakte.
Toen alle prinsessen het paleis waren binnengegaan, wachtte het volk, wachtte, – wachtte. –
Eindelijk, langzaam achter elkaar gaand, traden de prinsessen de kristallen zaal binnen, ieder nam haar harp reinigde haar, stemde de zilveren snaren, ieder zette zich op haar gouden stoeltje, – buiten stond het volk ademloos, want nu zou het weer de muziek horen, die zeven lange jaren stil was geweest. De oudste zuster begon, de anderen vielen in en evenals vroeger bedachten ze zelf, wat zij speelden… Als een warreling van klanken rolden de tonen over en achter elkaar, geen maat, geen melodie was te herkennen in deze vals dooreen klinkende akkoorden, hoog boven de anderen uit, klonk soms de harp van de prinses met de koningsmantel, maar het was een schel, snerpend geluid, en er was niet in deze muziek, dat bij het volk oude herinneringen wekte. De prinsessen hadden de wereld gezien, maar de reine, heerlijke melodieën van vroeger waren zij vergeten.
Toen was het volk bedroefd en ook de zeven zusters voelden zich treurig om de verloren harmonieën en beurtelings nu, lieten zij de vingers over de snaren gaan en ieder zong haar eigen lied. De oudste speelde een zang van macht en aanzien, zodat alle zilveren snaren trilden onder de krachtige greep, maar het volk bleef onverschillig, voelde zich zelfs verbitterd tegen deze muziek, die niets, niets meer in zich had van de oude zoetvloeiende zangen, het lied van de tweede zuster was wanluidend als het gekras van de nachtuil en de derde prinses schroefde de zilveren snaren hoog op, opdat zij zeer mooi en fijn zouden klinken, maar bij de eerste greep sprongen ze in stukken en terwijl de vierde, vijfde en zesde zuster speelden, ieder hun zang, was het of de tonen waren als korte hamerslagen, die pijnlijk tikten op een wonde plek in de harten van het volk en de muziek maakte hen diep-droevig, moedeloos en zij wilden heengaan, nu de oude harpzangen verloren en vergeten waren, – toen begon de jongste zuster. Heel zacht ving de harp aan te zingen, luider en luider als waren het de zeven harpen der zeven prinsessen, die zongen als vanouds en wederom als voorheen werden de klanken tot wonderschone melodieën. Het volk luisterde, voelde hoe ze zang der jongste zuster in hen drong, deed vervloeien de bitterheid en de boze gedachten en wakker riep het best wat in hen was. In stille aandacht stond het volk en ook de zusters hoorden toe met gebogen hoofd, terwijl de jongste prinses zong van de zuivere, reine liefde, die het best is wat de mens gegeven is.
J.C. Herpel schreef een 2delig werk over Het oude raadhuis van ‘s-Gravenhage. Alleen dl. 1 staat te mijner beschikking en daarin komt De Neree niet voor (wel de plafondschildering van Georg Sturm…). Dl. 2 heeft een trefwoordenregister over beide delen.