‘Verduiveld geblaseerd wat de gewone ontroeringen betreft’ – La femme pauvre (1897) van Léon Bloy

Image81Mag ik u in het geval dat u eens een goed, indrukwekkend en door en door decadent boek wilt  lezen, en ook nog zondagochtend ter Heilige Communie wilt gaan in uw leeglopende katholieke kerk om de hoek, het volgende werk aanraden? Kijk dan eens of u bij de volgende gelegenheid dat u in de één-euro-bakken graait of op boekwinkeltjes.nl zit te struinen De arme vrouw van Léon Bloy tegenkomt: de in 1947 bij de keurige katholieke uitgeverij Het Spectrum verschenen Nederlandse vertaling van La femme pauvre uit 1897. Vanaf heden verplichte fin de siècle-lectuur!

‘Vanaf heden’, want uw correspondent las het eerst onlangs – anders had ik ‘m wel eerder aangeraden. Bloy kwam hier in de marge zo nu en dan wel voorbij,  aangezien ik ‘instinctief’ aanvoelde dat hij zomaar eens een van ‘onze schrijvertjes’ zou kunnen zijn. Mijn instinct werd ondersteund door het feit dat Bloy bevriend was met Joris-Karl Huysmans. Hij schreef zijn Le Désespéré (1887) in navolging van À Rebours (1884). Ook de beroemde antiquaar Louis Putman was altijd met hem bezig, dus dan kun je een raakvlak met de décadence vermoeden. Dat verband is recent helemaal ‘officieel’ onderstreept doordat enkele verhalen van Bloy werden opgenomen in de bloemlezing French Decadent Tales in de sjieke Oxford World’s Classics-reeks uit 2013, waarmee in één moeite door de gehele décadence litteraire gecanoniseerd werd. Over deze bundel spoedig meer.

De arme vrouw nu. Tot in katholiek Amerika zijn ze er dol op; vanwege zijn christelijke kracht wordt deze roman, ‘among the most beautiful novels ever written’, de gelovigen sterk aangeraden. Hoe Neerlands Bloy-exegeet Robert Lemm over deze roman denkt weet ik niet, maar wellicht sterkte die hem in zijn conservatief katholicisme? Geef hem eens ongelijk! Wie wil er niet katholiek worden na de lectuur van De arme vrouw?

Bloys roman is, behalve een voorbeeld van hard-boiled katholiek decadentisme, een literair juweeltje. Hoewel ik daar niets over kon vinden, vraag ik me af of Céline of Bukowski niet stiekem de literaire mosterd bij Bloy haalden. De enorme rauwheid, het eloquent gescheld, het zich verlustigen in de onderwereld en een algemene anti-alles-houding deden mij althans sterk denken aan het werk van die twee auteurs. Céline en Bloy hebben in ieder geval hun fervente anti-semitisme gemeen. Dat laatste zal de moderne lezer denkelijk tegen de borst stuiten en een heruitgave begrijpelijkerwijs vooralsnog verhinderen.

De arme vrouw uit de titel wordt in Bloys roman, beknopt gezegd, onder de hoede genomen van enkele kunstenaars onder wie ene Marchenoir, kennelijk een zelfportret van de mogelijk overigens licht gestoorde of althans behoorlijk rancuneuze en paranoïde Bloy. Marchenoir wordt neergezet als ‘de eeuwig overwonnene door het leven’, maar daarnaast, of juist daardoor, ‘een van die evangelische Roovers, wier beeld hij opriep, aan wie de Legioenen des Hemels niet kunnen weerstaan.’ Hij is kortom als een ware decadent een (vermeend)  uitverkorene. Verder zijn daar nog de kunstenaar-mysticus ‘Pélopidas-Anacharsis Gacougnol’, ‘Severnus Delumière’ (‘de beroemde opperpriester-romanschrijver’), ‘Folantin’ en ‘L’Isle-de-France’. Personages die overduidelijk zijn geënt op Peladan, Huysmans en Villiers de l’Isle-Adam. Natuurlijk wordt er ook gemoord en incest gepleegd in de roman.

Het decadente en rauwe karakter van De arme vrouw mag tot blijken uit de navolgende passages, die ik vrij willekeurig, maar thematisch geordend, overschreef uit mijn, na eerste lezing al door onderstrepingen en ezelsoren gehavende exemplaar.

Het Schone (=decadente) Lijden

Gelijk alle lijdenden, die een glimlach meenen te ontdekken rond den bronzen mond van hun levenslot, gaf zij zich met diep genot over aan de illusie zijn gunst te hebben verworven. (p.58)

Ik vertel u dit [een moord, SB] mijnheer, omdat u medelijden hebt gehad en omdat u achting voor mij zoudt kunnen opvatten. Ik ben nog te laf om mijn levensgeschiedenis aan iedereen te vertellen, zooals ik misschien behoorde te doen en zooals de groote boetelingen uit de Middeleeuwen dat deden. Ik heb trappist willen worden, daarna kartuizer. Men heeft mij overal verklaard, dat ik niet de vereiste roeping had. Toen ben ik getrouwd om te lijden zooveel als ik kon. Ik heb een oude prostituée van het allerlaagste allooi genomen, die de matrozen niet meer wilden. Zij ranselt mij af en overlaadt mij met spot en schande… (p.90-91)

Hij krijgt als een ware martelaar zijn zin:

Hij is op de vreeselijkste manier gestorven, en bijgevolg overeenkomstig zijn vurigsten wensch, namelijk in zijn eigen huis onder de oogen van de afschuwelijke Xantippe [de prostituée in kwestie, sb], die hij opzettelijk had gekozen om hem te folteren. Toen hij kort na onze ontmoeting een verlamming kreeg, wilde hij niet, dat men hem naar een een inrichting bracht, waar hij kon worden neergelegd om in vrede te sterven. Daar hij als boeteling had geleefd, wilde hij ook als boeteling sterven. Het schijnt, dat zijn vrouw hem in het vuil liet liggen. De details zijn verschrikkelijk. (p.93-94)

Het is niet precies het contact met den dood, dat zoozeer doet lijden, aangezien die straf geheiligd is door Dengene, die het Leven wordt genoemd. Het is heel de vervlogen vreugde, welke zich verheft en gromt als een tijger, die te keer gaat als een orkaan. Het is, juister gezegd, de magnifieke en droeve herinnering aan den aanblik Gods; want al de volkeren zijn afgodendienaars, dat weet gij wel, o Heer! Uw trieste afbeeldsels kunnen slechts aanbidden, wat zij meenen te zien, sedert zoo’n langen tijd dat zij u niet meer zien, en hun kinderen zijn voor hen het Paradijs van Geneugte. Welnu, er bestaat geen andere Smart dan die, waarvan uw Boek verhaalt. In capite Libri scriptum est de me. Waar men ook zoekt, men zal geen lijden vinden buiten den cirkel van vuur en het vlammend Zwaard, dat den verloren Tuin bewaakt. Elke droefenis naar lichaam of ziel is een verbanningskwaal en het verscheurende medelijden, het verwoesten erbarmen, dat zich heenbuigt over de heel kleine doodskistjes, is ongetwijfeld iets, dat het krachtigst herinnert aan de befaamde Verbanning, waarover de menscheid zonder onschuld zich nimmer heeft kunnen troosten. (p.223)

Lees ook:  Gezocht: Thérèse Hoven Véva (1899)

Céline/Bukowski-achtige scheldtirades en passages

O Sabbath! jullie stikken ook niet van de fantasie, bij jullie in het quartier des Fernes. Enfin, komt u toch maar binnen, ik zal eens kijken of ik wat kleingeld heb… Wel! edele heer! jij mag je er op beroemen, dat je zoo gelukkig bent een vuilik te zijn en dat je noot aan iemand een cent weggeeft. Jij hebt van niemand last. (p.46)

Mijn streven is er op gericht Pélopidas Gacougnol te zijn en niemand anders; het is een rotnaam, als je wilt, maar hij werd me gegeven door dien besten kerel, die mijn vader was, en ik ben er aan gehecht … Wat je ‘Androgyne’ of je ‘Kinderen der Engelen’ betreft, dat is een aesthetiek van den pisbak en ik kan ze missen als kiespijn. De groote meesters hebben al die zwijnerij niet noodig gehad voor het beeldhouwen of schilderen van wonderwerken, en de groote Leonardo zou gespuugd hebben op zijn werk, als jij jouw vuile manier om hem te bewonderen had kunnen voorzien! … Zeg! Zal ik jou eens wat zeggen? Jullie bent allemaal slaven, jullie jongeren, met jullie air van alles uit te vinden en jullie zoudt heel grif op handen en voeten kruipen voor den eersten den besten kerel, die in staat zou zijn jullie geducht af te grauwen. (p.47)

Incest (voor de katholieke liefhebbers van plots à la De Sade of Catulle Mendès)

‘Hondejong!’ gromde hij en ik dacht al, dat ik dood zou gaan, toen hij stil bleef staan. Dit zijn precies zijn woorden, zijn goddeloze, afschuwelijke woorden, afkomstig uit den Afgrond: ‘Die Antoinette, met wie je geslapen hebt, treurig zwijn, en die ikzelf met zooveel zorg door een oude kwezel heb laten opvoeden, opdat ze eens mijn opwindendste  succubus zou worden, weet je wie zij is? Nee, niet waar? je hebt er geen flauw benul van en zij evenmin. Ik werd van uur tot uur op de hoogte gehouden van wat er tusschen jullie beiden voorviel. Maar ik was er niet afkeerig van, dat de bloedschande de bloedschande voorbereidde, want ik ben haar vader en jij bent haar broer!….

Huysmans komt dus langs, als ‘de schilder’ Folantin:

Men heeft zich verdrongen rondom zijn Zwarte Mis [Là-bas, SB] en zijn Biddende Trappisten [En Route, SB], enorme bepleisteringen, gelikt met het kleine penseeltje van dassenhaar, welke men bij de vierkante centimeter met behulp van een geologen- of muntenkennersloupe moet onderzoeken, zonder de hoop het gelukzalige visioen van een geheel te zullen verwezenlijken. (p.143)

Rauw katholicisme over-the-top à la Huysmans (maar dan wellicht nog wat gruwelijker en erger)

‘Ik heb een keer een bedevaart naar La Salette gemaakt. (…) Ik ben naar dien afgrond van licht opgeklommen op een dag dat het onweerde, onder den woedenden regen, optornend tegen de razende winden, in den orkaan van mijn stormenden hoop en in den wervelwind van mijn gedachten, onder het oorverdovend gebrul van den bergstroom.(…) Of ik ook al twintig jaar in het vuilnis van Parijs heb rondgeploeterd, ik kan maar niet ontdekken uit welke amalgama’s van vettige afvalstoffen, uit welke bijeengeveegde excrementen, gemarineerd in de walgelijkste stinkslooten, die vuile burgertjes wel kunnen zijn gevormd, die aan de gebeurtenis op La Salette aanstoot nemen en die God-weet-welke gemeenheden uit hun duim zogen om ze in kwaden reuk te brengen. Maar ik getuig, dat ik op de plaats zelf, waar de geduchte Geest zich heeft gemanifesteerd, een beroering heb gevoeld, welke niet de minste twijfel overlaat, den geweldigsten schok, welke een mensch kan neerslaan en verpletten.  ‘Inderdaad’, zei Gacougnol, ‘als je gelijk ik veronderstel een liefkozing van boven bedoelt, dan moet deze afkomstig zijn geweest van vijf vingers van de goddelijke hand, want jij bent een soort rhinoceros, die niet licht tegen den grond te slaan is. En verder moet je, als ik goed op de hoogte ben, verduiveld geblaseerd zijn wat de gewone ontroeringen betreft…’ (p.77)

6 gedachten over “‘Verduiveld geblaseerd wat de gewone ontroeringen betreft’ – La femme pauvre (1897) van Léon Bloy”

  1. Niet verkeerd vertaald, lijkt me. De ondankbare schooier heeft soms wel wat weg van Kloos in zijn ontsporende jaren. Lees Huysmans’ brieven aan Arij Prins – het is natuurlijk één kant van het verhaal, maar Bloy maakte het zijn vrienden (Huysmans) en weldoeners (Prins) bijzonder lastig een goede verstandhouding vol te houden.

    Mij bereikte overigens net de merkwaardige mare dat een boek waarin de hoofdpersoon met Huysmans is gepreoccupeerd, de inlandse bestsellerlijsten aanvoert. Heb zelf ook een exemplaar liggen, ben er nog niet uit of ik nu eerst Siebelink of Bloy moet oppakken.

  2. Dank voor je Kloos-inzicht!

    Ons doet dat deugd, deze ook met huysmans geobsedeerde Sander B. gaat Siebelinks roman over Simon A. snel lezen en verslag doen, recensie ex ontvangen vanwege eerdere observaties hier over Huysmans en Siebelink. Ben benieuwd!

  3. Ook een nadere studie waard: de vele, vele nauwsluitende doorwerkingen van thema’s en soms zelfs details uit «En Rade» («Verlaten») in «De herfst zal schitterend zijn». Anderzijds: de vele variaties in «En rade» op idem uit de «Contes cruels» van Villiers, waarvan dan juist weer opvallend weinig bij Siebelink terecht is gekomen.

  4. We gaan het allemaal uitzoeken! Tijd voor een Nederlandse tak van het Huysmans-gezelschap! Was er niet in nieuwe biografie in de maak? Dacht dat je me dit eens meldde, maar kan niets terugvinden. Merci!

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *