‘Ik wou dat ik Eline Vere was’

Een curieus geval van fictieve receptie van de Tachtigers vinden we deze maal in het niet-klassieke jeugdboek over psychiatrie en zelfmoord Het leven en sterven aan Anne Marjorie Lam (Baarn, 1923), van de hier al eerder genoemde Ellen Forest. Uiteraard dweept de hoofdpersoon met de moderne letteren, en dan specifiek met een bekend romantisch en tragisch personage. […]

Een curieus geval van fictieve receptie van de moderne Nederlandse letteren vinden we deze maal in het niet-klassieke jeugdboek over psychiatrie en zelfmoord Het leven en sterven van Anne Marjorie Lam (Baarn, 1923), van de hier al eens eerder genoemde Ellen Forest. Uiteraard dweept de hoofdpersoon met bepaalde literatuur, specifiek met een bekend romantisch en tragisch personage:

Na het eten trof ze Hans in het park. ‘Ik breng je nu eens een ander boek’, zei hij. ’t Was Eline Vere. [Het] bleek een openbaring. Al wat ze tot nu toe gelezen had, leek haar flauw en mat.
Ze las het en herlas het driemaal en dan gaf ze het Hans terug.
‘Nu?’
‘Ik wou dat ik Eline Vere was.’
‘Ssst’, zei hij, ‘je begrijpt nog niet de afschuwelijke diepte van verdriet.’
De tranen sprongen haar in de oogen. Ze voelde zich miskend – maar niet ongelukkig.
(p. 29-31)

Ook de Tachtigers spreken haar bijzonder aan:

‘Je bent een romantica’, [zei hij]. En hoewel ze niet begreep wat dat betekende, vleide de klank haar, omdat het iets met romans uitstaan had. Daarom vroeg ze maar geen uitleg.
‘Je bent een romantica’, herhaalde hij; ‘daar zal het leven je wel van genezen.’
Dan vertelde hij van een nieuw boek dat hij voor haar mee zou brengen: de ‘Mei’ van Gorter – maar ze zouden het samen lezen, want het was heel moeilijk. (…) Anne Marjorie Lam luisterde in één spanning. Er was geen straat meer en er waren geen huizen. Iedere zin riep een beeld op, als schilderijen stonden die uit, in kleuren, wisselend op den klank der zinnen.
(…) Nu volgde een tijd, die in heel haar latere leven uit zou staan als iets, dat nooit inboette van zijn glans en glorie. Ze lazen de heele Mei en ze herlazen haar en daartusschen verzen van Kloos en van Jacques Perk en ze voelde zich groeien, als was ze een plant, die, door de zon beschenen, ten hemel groeit. (p. 34-35)

In een van haar laatste eenzame levensfasen is er weinig wat haar dierbaarder is dan deze:
Een klein boekenkastje hield, in eiken armen, al wat haar onmisbaar was in hare afzondering. Gorter, Perk, de Sonnetten van Kloos – de rest van zijn werk, hoe knap ook, kon ze niet uitstaan – Couperus, Nescio, Van Looy, Querido, en dan de Fransche dichters van ’70 en Robert Browning. (p. 186)

Lees ook:  Nescio's weemoedige herinneringen aan 1900

Mijns inziens behoorlijk curieus of in ieder geval redelijk opvallend is de aanwezigheid van Nescio in dit rijtje. Bij mijn weten is dit het eerste geval van fictieve receptie van Nescio! Zijn klassiek geworden verhaal Dichtertje verscheen in 1918, de tweede druk hiervan in 1933. Aangenomen dat Forest haar boek rond 1920 schreef – laat afspelen – was ze er voor een volstrekt vierderangs, niet bepaald vooruitstrevend schijfster (en als persoon ietwat conservatief, getuige haar Mussolini-verering) toch bijzonder vroeg bij.

*Foto: Ellen Forest in 1935. Uit: Memoires. 1960.

14 gedachten over “‘Ik wou dat ik Eline Vere was’”

  1. In de zomer van het jaar 1968 is er een hele reeks van de boekjes van Ellen Forest met een speciaal omslagje van De Slegte — die alle plano’s van Querido had gekocht — verramsjt voor tien cent per stuk, vijftien voor een gulden, tussen vele tientallen andere boeken, aangezien het magazijn van JdS te Baarn te klein was geworden. Ik heb ze alle gekocht, maar ben met lezen opgehouden toen ik aan haar kritiek- en hersenloze bijdrage over Mussolini was geraakt. Dat werkt als een zware anticlimax.
    Helaas waren het niet alleen de imbecielen en ongeschoolden die achter de Beesten uit de Afgrond binnen de Europese politiek zijn aangelopen. Sterker nog: als er niet zoveel intellectuelen met die liederlijke lieden waren opgetrokken, zouden ze nimmer de status en de daaraan gekoppelde kansen hebben gekregen die ze nu hebben gehad.
    Vanzelfsprekend zijn er grote schrijvers geweest die (al dan niet tijdelijk) iets in de waanideeën van dergelijke extremistische krankzinnigen hebben gezien en die kun je om hun kwaliteiten blijven lezen, maar of dametjes als Ellen Forest dat ook nog verdienen, zou je van geval tot geval moeten bezien, maar ook dat kan zonde van de tijd zijn.

  2. Dat laatste is wellicht waar, maar ondertussen bereikte mij via elders bevestiging dat dit inderdaad waarschijnlijk het eerste geval van fictieve Nescio-receptie is. Wereldschokkend literairhistorisch nieuws natuurlijk. Alleen daarom al is het de moeite waard de Ellen Foresten van deze wereld niet te vergeten, de wereld bestaat niet enkel uit Groten en Belangrijken, als ik zo dramatisch en sentimenteel mag zijn, zoals Adriaan lollig mag zijn.

  3. Daarover geen kwaad woord; ik zei dan ook: van geval tot geval. Dat jouw vondst van heden tot het ene geval behoort en een bundel met eventueel onnozele opstelletjes tot het andere, laat de stelling onverlet.
    (Literair)-historisch gezien is het vanzelfsprekend heel goed om te weten dat Ellen Forest ietwat idolaat was van die gestoorde duce. De schifting kan eenvoudig: mensen, die zichzelf zien, en zich dan ook nog eens opwerpen, als leider, Führer, leraar (Mao) of voortrekker, dienen per definitie op zijn minst met een zeer kritische afstand te worden bejegend, en journalistiek voorbehoud kan voor mensen die verslagen schrijven, ook geen kwaad. Anders gezegd: een privé-visie op zo’n ‘historische figuur’ binnen de tijd toen hij er was, hoeft niet per definitie een andere te zijn dan de professionele kijk, maar de mogelijkheid daartoe dien je in een functie zoals die van Ellen Forest zeker open te houden. Plechtig uitgedrukt: Dat ben je aan je stand verplicht.
    Of, om het even naar het actuele front door te trekken: een journalist(e) die de houding van MP J.P. Balkenende anno heden moet beoordelen, mag hem best een sympathieke, lieve en sexy man vinden, maar ze zal hem per definitie moeten laken vanwege zijn optreden, en hem derhalve privé dan ook moeten influisteren om maar snel af te treden.
    Dat die man dan zijn pruimensmoeltje zal trekken, is duidelijk; wat Mussolini zou hebben gedaan als Ellen Forest, of wie dan ook, commentaar zou hebben gegeven dat hem niet beviel,is wel duidelijk. Van een verblinde schrijfster die niet door de buitenkant van een presentatie kan prikken, mag je stilzwijgen verwachten, al zal dat, net als in het geval van Ellen Forest, op een miskraam uitdraaien. Maar de buitenkant van al die figuren — of dat nu de genoemde Italiaan was of het monster uit Berlijn en diens collega te Moskou, dan wel de latere ongewassen leraar Mao — zei anno toen toch ook wel voldoende. Een internationaal gerenommeerde journalist als Edgar Snow (1905-1972) meende, op basis van persoonlijk contact, dat Mao een man was, die als bescheiden leraar het beste voor zijn volk wilde. Nog meer moorden had hij op zijn geweten dan de drie bovengenoemden. Als een journalist de feiten wil kennen, kan hij wegen bewandelen om die te achterhalen. Dat gold eveneens in de tijd van Ellen Forest. Daar ligt de hond begraven.

  4. Even voor de duidelijkheid, De uitvreter verscheen voor het eerst in druk in januari 1911 in de Gids en Titaantjes werd voor het eerst afgedrukt in juni 1915 in Groot-Nederland, letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam.
    Samen met Dichtertje verschenen deze drie novelles in 1918 voor het eerst in één band bij J.H. de Bois te Haarlem (eerste oplage 500 exemplaren). Welbeschouwd heeft Ellen Forest dus zeven jaar eerder dan in 1918 met het werk van Nescio kennis gemaakt kunnen hebben. En dat geldt niet voor haar alleen. Daarom houd ik een slag om de arm en kan ik niet met zekerheid zeggen of zij de eerste is geweest die in fictief werk de naam van Nescio heeft laten vallen.

    Enigszins waarschijnlijk is het wel, omdat er ten tijde van Nescio’s eerste publicaties weinig of geen aandacht aan zijn werk is besteed. Dat veranderde pas een beetje toen Menno ter Braak in de jaren dertig de drie novellen van de grote schrijver met het kleine oeuvre rekende tot ‘het beste, wat de stijl van de beweging van tachtig heeft voortgebracht.’

    Vanaf begin jaren 60 ontstond er steeds meer aandacht voor zijn werk. De een na de andere Nescio epigoon stond op, maar ging ook weer ten onder. De enige schrijver die met recht door Kees Fens, in één van zijn laatste recensies in de Volkskrant, vlak voor hij naar de eeuwige literaire jachtvelden vertok, met Nescio vergeleken werd is de schrijver van zeer korte verhalen (zkv’s) A.L. Snijders. Niettegenstaande die vergelijking heeft Snijders een geheel eigen stijl ontwikkeld die maakt dat hij naast Nescio kan staan zonder door hem overschaduwd te worden.

  5. Dank voor je uitvoerig antwoord. Forest e.a. hebben het inderdaad gewoon in tijdschrift kunnen lezen. Als ik me niet vergis publiceerde Forest trouwens ook in Groot Nederland [in redactie ook?], dus dat blad kende ze zeker. De kunsthandel De Bois zal ze ook kennen, ze was bevriend met enkele schilders, Maris dacht ik, en haar vader was d’Audretsch, van de allicht concurerende gelijknamige kunsthandel in Den Haag. Nu ja, geen erg fundamentele details, maar toch.

  6. Sander, zou je voor alle duidelijkheid nog even kunnen melden welke publicatie schuilgaat achter de initialen “ZL”?

  7. Van verschillende kanten kreeg ik de link toegestuurd, waarvoor dank. Leuke vondst. Alles kan steeds opnieuw ontdekt worden, ook Ellen Forest. Ik kan de datum van deze ‘fictieve receptie’ nog een jaar vervroegen: op 25 november 1922 publiceert dezelfde Ellen Forest een larmoyant schetsje in De Amsterdammer,getiteld “Moeder!’. De hoofdfiguur van dit verhaal las voor zijn overgang tot het communisme Couperus, Van Looy, Nescio en Van Oudshoorn. Vermeld in ‘Aandacht voor Nescio’, bibliografie van reacties op Nescio (Instituut voor Neerlandistiek, A’dam, 1972), waar het de eerste zogeheten ‘zijdelingse vermelding’ is. Ook bij Arie van Til en Enno Endt, in de stukken die zijn opgenomen in de bundel ‘Over Nescio’ die ik in 1982 voor Bzztoh maakte (p. 176, 205, 305). Omdat ze allebei meewerkten aan ‘Aandacht voor Nescio’, weet ik niet aan wie de eer van de vondst toekomt. Het lijkt mij dat het hier toch om de boekuitgave van 1918 moet gaan, en niet om de twee tijdschriftnummers.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *