‘Who knows what evil lurks in the hearts of men?’ Ik niet edoch Satan is
rock’n’roll en dus wel mijn vriend. Maar om met De Haan te spreken droomde ik dat ik in de hel was om wakker te worden en tot mijn schrik te zien dat ik in Holland ben waar Satan vrijwel geen literaire voet aan de grond kreeg in de periode dat dat elders wel gebeurde. Ik ben niet echt een expert maar het is volgens mij niet gewaagd te zeggen dat je rond 1900, als logisch uitvloeisel van de neo-mystieke revival van het einde van de negentiende eeuw, het occultisme en zijn meer radicale variant het satanisme, meer dan ooit in de literatuur kan waarnemen.
Grotendeels verantwoordelijk is zoals iedereen als het goed is weet J.K. Huysmans en zijn roman over het moderne Parijse satanisme Là-bas uit 1891. Als het eveneens goed is las u ondertussen op zijn minst mijn voorwoord bij de vorige week verschenen nieuwe Huysmans-vertaling. Daar kunt u lezen dat er één Nederlandse roman is die nadrukkelijk door Huysmans’ immer onaangename meesterwerkje beïnvloed is, namelijk Goëtia van Frits Lapidoth uit 1893. Goëtia is mijn optiek samen met Wagenvoorts De dromers de modernste en meest interessante roman van het Nederlandse fin de siècle. Interessant omdat ze ‘bewijzen’ dat allerlei moderns als symbolisme, decadentisme en satanisme in Nederland wel degelijk bekend waren. Ze vonden vervolgens vrijwel geen navolging en beide romans waren spoedig zo goed als vergeten en antiquarisch doorgaans zo goed als onvindbaar.
Gek genoeg ben ik er in de laatste 500+ berichten nooit aan toegekomen om Goëtia nader te bespreken dus dat hebt u nog van mij tegoed. Voor nu wil ik u attenderen op een fragment dat niet onopgemerkt mag blijven in verband met de reeks alhier over Péladan (en diens Nederlandse receptie).
Titelheldin Goëtia, een Russische decadent-occulte prinses die in Parijs een oververfijnde salon houdt, is op haar beurt zo weggelopen uit een roman van Péladan, vindt deze natuurlijk reuze interessant en, durf ik te zeggen, Lapidoth ook, die in deel I van de roman, waarvan u hier de titelpagina ziet uit de privécollectie van het rond1900-hoofdkantoor, dat beschrijvende in één klap de meest uitvoerige casus van Nederlandse Péladan-receptie tikte maar dat gelukkig in meer behapbare zinnen deed dan ik in deze voorgaande volstrekt onnodige lange volzin:
O, zij kon ze niet uitstaan, geen van allen: die Fransche occultisten die, met al hunne kennis, niet eens samen konden werken en elkander uitmaakten voor wat ze allen waren.
De sar Péladan, saletjonker in allerdwaaste kleêren, de man, die het meeste kwaad van de vrouwen heeft gesproken en, ondertusschen, eet uit alle blanke handjes; de schetteraar op zijne kuischheid, die dames ontvangt in gewaagd kostuum; het partijhoofd, dat zich laat trappen en weigert te duelleeren om niet in den toestand van magische onzuiverheid te geraken….! Onridderlijk in alle beteekenissen van het woord. Maar een kwakzalver van genie, ondertusschen, een kwakzalver in den trant der anonieme tooverboekmakers: geniaal, en hoog-dwaas. Péladan heeft iets gemaakt; boeken, die hoofdjes op hol hebben gebracht. Zij vond zijne pretentieuse Décadence latine een waardig vervolg op alle pretentieuse wartaal uit 1600-1700.
In die boeken zat iets. Péladan schreef zijn eigen stijl, ten minste.
Bovendien, hij organiseerde wat, die Péladan. Men sprak van een salon der rozekruisers, waarop enkel mystieke kunst zou te zien wezen, waar men mystieke muziek zou uitvoeren. Maar Péladan was Roomsch, betuigde te wezen een gehoorzaam dienaar van den Paus. Magnus geloofde niet aan God, niet aan de onsterfelijkheid. Dat zou zij kranig hebben gevonden, indien hij maar niet had gestolen van Bouddha, van de gnostieken, van de spiritisten….
Geen van die heertjes, zelfs niet hun voorlooper: de vaak geplunderde Eliphas Lévi, durfde te zeggen dat zij een zwak hadden voor Satan, voor den Geest, die toch de meesten hunner dierbare, oude schrijvers moet hebben geïnspireerd. Geen mensch durfde spreken van het Satanisme.
Satan! Voor hem nam niemand het op, na Michelet en Alfred Maury.