Een ieder die met enige regelmaat deze site bezoekt, zou kunnen weten dat de schrijver en journalist Maurits Wagenvoort een interessant leven heeft geleid, waarin hij enige groten der literaire aarde ontmoet heeft. Verslagen daarvan vinden we in zijn autobiografie De vrijheidzoeker uit 1930. Enkele jaren later, in 1933, verscheen nog Een stuk leven: losse bladen uit een reisdagboek. Dat boek is niet in mijn bezit. Wel in mijn bezit kwam recentelijk een aflevering van het tijdschrift Groot Nederland uit 1942, waarin fragmenten uit dit boek zijn gepubliceerd. Het dagboekfragment van 1 oktober 1902 is geschreven naar aanleiding van de dood van Émile Zola. Hieruit blijkt — in De vrijheidzoeker wordt dit niet vermeld — dat Wagenvoort ook de grote Franse schrijver heeft opgezocht. Dit moet zijn geweest in 1895 of 1896, in Florence. Het zijn net de jaren waarin Wagenvoort in Rome en Florence eveneens kennismaakte met bekende landgenoten zoals Romolo Koelman, Pier Pander, Thomas Cool en natuurlijk Louis Couperus. Interessant. Het woord is aan Wagenvoort:
Het doodsbericht van Emile Zola treft mij als het verlies van een goed en groot vriend. Ik zoo gewend alle jaren, of om de twee jaar, zijn boeken te lezen, en ofschoon ik zijn laatste werken slechts hoofdschuddend las, hij heeft niet èèn regel geschreven, of die was het lezen waard en het nadenken tevens. Dan, voor de menschen van heden, ik zeg niet voor de jongeren van heden, was hij de Paladijn bij uitnemendheid van de litteratuur. De zaak was reeds lang gewonnen, bijna vergeten zelfs, hij was en bleef de strijder. Een groot en goed man is heengegaan.
Ik herinner mij zijn bezoek aan hem te Florence in een hotelkamer. Hij bereidde zich voor op het schrijven van “Rome” [verschenen in 1896, SB] , en had daartoe de Eeuwige Stad bezocht. Zijn voorkomen, ’s avonds bij het haardvuur, was teleurstellend burgerlijk: kleurige, afgetrapte pantoffels, een lichtgrijze pantalon met een buikje en een donker jaquetje, een gouden ketting op het vest. Maar de ko: ietwat materieel, de kin en de mond bedekt door een onverzorgden knevel en baard, de neus leelijk, maar achter de gouden lorgnet oogen van de diepste ontroering, de teederste zachtheid, de felste intellectueele kracht, donker, onder een heerlijk voorhoofd, hoog, gewelfd als een wereld, nog hooger lijkend door een beginnende kaalheid.
Hij sprak, hij koutte met een zachte, bijna vrouwelijke stem, maar elk woord berstte haast van nadenken, overtuiging, strijdkracht en moed. Ik luisterde, merkte op, zie soms een woord, en wijl Van Santen Kolff, die mij bij hem introduceerde, ahd geschreven, dat ook ik auteur was, had hij de vriendelijkheid mij te zeggen, dat het hem speet mijn werk niet te kennen, een betuiging, welke ik natuurlijk aanvaardde voor wat zij waard was. Niettemin, indien de dood hem niet had weggeraapt, zou hij waarschijnlijk toch een van mijn werken hebben gelezen, en dit had mij pleizier gedaan. Mevrouw Cornelissen-Rupertus maakte zich sterk van hem een voorrede te krijgen voor haar vertaling van “De Droomers”. Jammer dat door de ziekte van Dave, die haar werk corrigeert, de uitgaaf er van zoo treuzelt. En voor die voorrede is het nu te laat.
Aldus is de dood van dien grooten kunstenaar een persoonlijk verlies voor mij.
(Uit: Groot Nederland, okt. 1942, p.154)